Titel | Boekbespreking: Geschiedenis van Bloemendaal. P. Hoekstra |
Jaar | 1947 |
Omschrijving | deze boekbespreking is een gedetailleerde en kritische evaluatie van "Geschiedenis van Bloemendaal", waarbij de sterke en zwakke punten van het werk worden belicht, en enkele specifieke fouten in genealogie en historische interpretatie belicht worden. |
Categorie | Haarlem en omstreken |
Afkomstig Uit |
Boekbespreking: Geschiedenis Van Bloemendaal. P. Hoekstra, Bloemendaal, Proeve
ener Streekgeschiedenis. Meyer, Wormerveer, door Mr J.W. Groesbeek
Voor ons ligt het academisch proefschrift waarop de heer Pier Hoekstra op 11 Nov. 1947 de graad van Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte aan de Universiteit te Amsterdam behaalde.
Het karakter van dit werk wordt echter niet alleen bepaald door het feit, dat het als proefschrift dienst moest doen, maar ook door de gebondenheid van de schrijver aan een opdracht hem door het gemeentebestuur van Bloemendaal verstrekt. Deze opdracht hield in een voor het grote publiek lezenswaardige geschiedenis van Bloemendaal samen te stellen. Nog met een derde factor moet bij de beoordeling van dit werk rekening gehouden worden: door de oorlogsomstandigheden en door het kiezen van een woonplaats ver buiten het door hem beschreven gebied, was het schrijver niet mogelijk alle bronnen zó door te vorsen als wel voor een gedegen standaardwerk noodzakelijk zou zijn geweest.
Verwacht men in dit werk een volledige geschiedenis van Bloemendaal dan voelt men zich enigszins teleurgesteld, want men zal er slechts grepen uit vinden, uiteraard natuurlijk de meest belangrijke; zo wordt veel aandacht besteed aan de buitenplaatsen. Het systeem van behandeling lijkt mij niet navolgenswaard, want wil men over een bepaald onderwerp iets weten, dan moet men deze wetenschap uit verschillende hoofdstukken bijeengaren.
Er is in het werk een zekere climax te bespeuren; aarzelend en onzeker zijn weg zoekend door de Middeleeuwen, begint schrijver zich eerst op zijn gemak te gevoelen als hij de voetangels en klemmen van dit tijdvak gepasseerd is. Bepaald vlot geschreven zijn de hoofdstukken over de buitenplaatsen, en ook de behandeling van de 19e eeuw is zeer onderhoudend. In het Middeleeuwse gedeelte is schrijver er echter niet altijd in geslaagd alle klippen te omzeilen, deze hoofdstukken behoren dan ook tot de minst geslaagde. Men zou de vraag kunnen stellen of hij deze slechts als aanloop heeft willen gebruiken voor wat bij hem de hoofdschotel geworden is: het tijdvak na 1600. Het schijnt, dat hij wel allerlei bronnen geraadpleegd heeft, maar de hem ten dienste staande gegevens niet voldoende heeft verwerkt; zijn terminologie verraadt de niet-vakman.
Als voorbeeld hiervoor moge dienen een passage, waar hij spreekt over de geschiedenis van Bloemendaal: „Eertijds heerlijkheid van Brederode en eigendom der graven van Holland, behoort de streek waterstaatkundig nog net tot Rijnland, en rekende men haar juridisch tot Kennemergevolg. Later ging zij over tot Haarlem, totdat in de 19e eeuw een afzonderlijke gemeente ontstond”.
Ook in het gebruik van zijn bronnen is hij niet altijd even kritisch. Een van de belangrijkste voorbeelden hiervan is wel de kwestie van de oudste ligging van Tetrode. Schrijver poneert de opvatting, en heeft deze ook in zijn eerste stelling neergelegd, dat het Middeleeuwse Tetrode een aanzienlijk stuk ten Zuid-Westen van de tegenwoordige dorpskom van Overveen lag. Zoekt men naar de argumenten voor deze stelling in het proefschrift, dan vindt men er vijf:
- de aanwezigheid van mogelijk een oude Noormannennederzetting bij de oude Volmeer.
- de aanwezigheid van een belangrijk geslacht van welgeborenen.
- het aangeven van de ligging van Rolland in 1347 tussen Haarlem en Tetrode.
- de aanwezigheid van een hofstede van het bekende oude-Adrichem geslacht.
- het belangrijkste: het feit dat de kaart van Floris Balthasarsz. (v. Berkenrode) de naam Tetroo nog juist ter hoogte van de Volmeer plaatst.
Het eerste argument mag nauwelijks die naam hebben, want al heeft bij de Volmeer een Noormannennederzetting gelegen, dan sluit deze allerminst uit het ontstaan van een nieuwe vestiging ten N.O. daarvan. Het 2e en 4e argument hangen enigszins samen, schrijver wil hier blijkbaar twee oude vestigingen zien.
Dat ook hier van geen „argument" sprake kan zijn, schijnt even vanzelfsprekend als bij de Noorsche nederzetting. Ook het derde gaat niet op, want waarom zou men niet kunnen zeggen dat Rolland gelegen was tussen (de stad) Haarlem en (het ambacht) Tetrode, wij hebben hier toch niet te denken aan Tetrode als dorpskern?
Het belangrijkste argument (en het enige !) is dan de kaart van Floris Balthazars, waarop men een Tetrode vindt ten Z. van de oude dorpskern. Maar ook dit kan niet het minste gewicht in de schaal leggen, want de kaart van Joost Jansz. (Beeld-snijder) van 1586 plaatst Tetrode een flink eind ten Noorden van de oude dorpskern van Overveen. Voorlopig zie ik dan ook geen reden om de dorpskern van Tetrode zuidelijker te zoeken, de ligging van de kapel en het kerkhof pleiten er zelfs tegen, want zou men de kapel niet juist in de dorpskern gebouwd hebben?
Dat deze kapellen bij de grafelijke behuizingen behoren (p. 30) is een veronderstelling, meer niet. Als men b.v. ziet dat de St. Quirinuskapel te Overveen geheel omgeven was door gronden toebehorende aan het kasteel Rolland, dan rijst de vraag of wellicht ook de genoemde kapel gesticht is op deze grond, en of wij daarin dan niet een stichting vanuit het kasteel Rolland moeten zien.
Ook de Middeleeuwse genealogie is een terrein vol voetangels en klemmen. Arnoud de Wilde (p. 52) is stellig niet dezelfde persoon als Aernt van Rolland. Dat de Tetrode's alle contact met de plaats van die naam verloren hadden (p. 49) is niet bewezen, zij hadden er nog leenbezit, en waaruit leidt schrijver af dat zij er geen allodiaal bezit meer hadden? 't Is ook niet juist dat de „Bolle's zeker van lagere stand waren dan de Tetrode's en Rollands." Schrijver begaat een misslag door uit de vermelding van een Dirk Bolle die waghenaer in 1350 af te leiden dat wij „hier dus een geslacht van grafelijke ambtsdragers voor ons hebben, die zich welgeborenen noemen .
Het is in het geheel niet zeker dat deze Dirk tot het bekende geslacht Bolle behoorde. Bolle is een oude voornaam, zo vinden wij in 1392 Aelwijn Bollenz. te Haarlem en in 1468 te Amsterdam (!) een Jan Bollenz„ terwijl in Haarlem in 1308 al een Ansem Bolkijn genoemd wordt. In het begin van de 14e eeuw leefde er ook een Bolle van Tetrode (hebben de Bolle's misschien hun bezit van de Tetrode's geerfd?) Op p. 58 begaat schrijver een dergelijke vergissing door Jan Gheijen Rode uit „een bekende Kennemer familie" waartoe volgens hem behoorde Hein Rode, (in 1343 rentmeester van Kennemerland) te laten stammen. De man heette namelijk Jan rode Gheijen zoon, hetgeen even goed kan betekenen Jan de zoon van rode Gheije; Hein Rode, de rentmeester, stamt uit Monnikendam. Ik wil het bij deze voorbeelden laten.
Uit het aantal herbergen dat op pag.102 genoemd wordt zou men kunnen afleiden, dat de Bloemendalers nogal dranklustig waren, de daar genoemde herbergen „de Roo Vos", „in de Hooijbarch" en „de Lely" zijn echter identiek.
Even wil ik hier wijzen op de onhandige plaatsing van de noten. Deze zijn namelijk hoofdstuksgewijs achter in het deel bijeengebracht. Bij mijn onderzoek naar de ligging van de oude dorpskern verwees de Index in voce Tetrode naar pag. 49. Op pag. 49 werd verwezen naar noot 35. Toen ik mij overtuigd had van het feit dat pag. 49 tot het 4e hoofdstuk behoorde, kon ik mij er toe zetten de reeks noten, behorende bij dit vierde hoofdstuk, achter in het boek op te zoeken. Toen noot 35 gevonden was, lichtte deze mij in: „Zie verderop, blz. 54". Slaat men dan pag. 54 op dan vinden we niets wat verband houdt met de verwijzing.
Als bijlage III geeft schrijver „namen van kastelen, hofsteden etc. in tijdsvolgorde".
Het samenstellen van een dergelijke lijst houdt zekere gevaren in, waaraan schrijver niet ontkomen is. Als daterend uit de 18e eeuw noemt hij bijvoorbeeld „Groesbeek". Dit huis was echter op het einde van de 16e eeuw reeds een bezitting van de familie Schaap te Amsterdam.
Bij dit alles mogen we niet uit het oog verliezen dat deze critiek slechts een onderdeel van het werk betreft. Ik zou allerminst willen beweren dat hiermede het werk veroordeeld is, integendeel, er blijft zoveel te waarderen over, dat wij er een belangrijk werk in mogen zien waardoor de grondslag gelegd wordt voor latere publicaties.
De uitgave is keurig verzorgd door de firma Meijer te Wormerveer.
Mr. J. W. Groesbeek.