Titel | Noord-Hollandse plaatsnamen |
Jaar | 1951-12 |
Omschrijving | zeer kritische bespreking van het boek “Noordhollandse Plaatsnamen” geschreven door dr. G. Karsten, met tal van suggesties over de oorsprong van plaatsnamen in Noord-Holland. |
Categorie | Zaanstreek |
Afkomstig Uit | Maandblad De Zaende 64 jaargang nr 12 |
Noordhollandse Plaatsnamen
Het verklaren van de betekenis van plaatsnamen is in ons land een reeds eeuwen lang beoefende sport. De wetenschappelijke beoefening van dit terrein van weten-schap heeft echter eerst in de 19de eeuw een aanvang genomen. Verschillende uitgaven hebben sedert het licht gezien, maar merkwaardigerwijze is er aan de plaatsnamen in Noord-Holland weinig aandacht geschonken. Een verrassing was het dan ook min of meer, dat er nu kort geleden een boekwerk verscheen, dat alleen aan
Noord-Holland is gewijd. De titel er van luidt „Noordhollandse Plaatsnamen", door dr G. Karsten, uitgegeven bij de uitgeverij Jacob van Campen te Amsterdam. Met zeer veel belangstelling hebben we dit werkje ter hand genomen. Na een inleidend hoofdstuk over de studie der Nederlandse plaatsnamen volgt een bespreking van de Noordhollandse in het algemeen, terwijl in het volgende hoofdstuk de namen van de tegenwoordig Noordhollandse gemeenten met de daartoe behorende buurtschappen onder de loupe genomen worden. Tenslotte volgen dan drie hoofdstukken over veld-, bos- en waternamen in Noord-Holland. Het werkje is handig van formaat, overzichte-lijk ingedeeld, en (het mag wel afzonderlijk vermeld worden) voorzien van een alphabetische index op alle namen, die besproken werden.
Is de voor ons liggende studie bedoeld als een wetenschappelijk werk, dat alle problemen serieus behandelt en ons een min of meer waarschijnlijke oplossing van allerlei vraagstukken biedt? Lezen wij „Een woord voor- af", dan zegt schrijver, dat er van enige volledigheid geen sprake is en dat het werk zich aandient als een bescheiden begin, waarop, naar hij hoopt, kan worden voortgebouwd. Hij zegt ook dat men nièt de oplossing van alle plaatsnaam-puzzles van hem moet verwachten, maar dat hij er toch de voorkeur aan heeft gegeven in de meeste gevallen een bepaalde mening te uiten boven het al te gemakkelijke: ik weet het niet. Dat is het-geen schrijver zelf zegt van het karakter van zijn studie. Of deze laatste methode wetenschappelijk verantwoord is, vrees ik te moeten betwijfelen. De zucht om maar een positieve verklaring van een plaatsnaam te kunnen geven, speelt schrijver danig parten. Hij heeft blijkbaar niet ingezien, dat een serieus onderzoeker slechts zeer node een inspannend en tijdrovend onderzoek zal afsluiten met een „ik weet het niet, ik ben er niet uitgekomen", en dat een dergelijke houding meer respect afdwingt dan die van iemand die zegt: zó is het; maar die zijn standpunt niet voldoende aanneme-lijk kan maken. De methode van de schrijver leidt tot knopen doorhakken. Schrijver zegt herhaaldelijk: zó en zó is de verklaring, zonder dat hij zijn opvatting bewijst of zelfs maar aannemelijk maakt. Hier volgen enkele voorbeelden. Op pag. 30 zegt schrijver, dat Akersloot betekent „akkersloot". Deze positieve mening klinkt echter in 't geheel niet overtuigend, want waarom kan hier niet gedacht worden aan de mans voornaam „Acker", „Achar" of „Aiccar", voorkomende in Förstemann's Alt Deutsches Namenbuch (zie Friesche Naamlijst pag 10)? Deze verklaring lijkt mij veel aanneme-lijker, men kan van Akersloot toch moeilijk volhouden, dat er ooit veel akkerland geweest is.
Op pag. 46 vertelt schrijver ons dat Volendam afgeleid zou zijn van Vollendam. Men zou het gat in de dijk gedicht hebben door de bestaande dam „vol" te maken. Veel aannemelijker lijkt het hier, evenals bij „Volewijk" te denken aan het woord „vole" dat veulen kan betekenen. Waarom zou men bij Katham denken aan het woord „hem" ( = heim) en niet aan „ham" in de betekenis, die ham in het woord inham heeft? Waarom het „mond" in Egmond geen uitmonding kan betekenen maar door mund versterking vertaald moet worden, ontgaat mij ten enenmale. Het is toch een bekend feit, dat er vroeger allerlei waterlopen een uitmonding door de duinen in zee gehad hebben, hier zou dus aan zo'n verdwenen waterloop gedacht kunnen worden.
Een andere mogelijkheid is nog om aan een thans niet meer bestaande voornaam te denken (Engelmund ?), zoals ook in Wimmenum (Witmundheim).
Op pag. 52 wil schrijver ons doen geloven, dat Tuitjehorn (naar hij zegt van ouds genaamd t' Utingehorn) „begrafenishoek" zou betekenen. Utinge kan echter ook heel goed een patronym zijn van de mansvoornaam „ute".
Waarom Heemskerk „kerk van het heem" zou moeten betekenen, terwijl de oudst bekende vorm van de plaatsnaam „Hemesenkirica" is, dus de kerk van Heme of van Emo", is mij evenmin duidelijk. Het schijnt, dat schrijver, als hij de keus heeft tussen twee mogelijkheden, altijd de minst waarschijnlijke kiest en vooropstelt.
Bij „Hofland" bij Beverwijk moet men niet in de eerste plaats denken aan „land van de vorst", zoals schrijver doet, maar aan „land van het hof" in casu waarschijnlijk Oud-Haarlem.
Op pag. 54 wil schrijver ons doen geloven dat Bollendorp zijn naam ontleent aan de bloembollenteelt. Doch waarom? Schrijver vertelt het ons niet, een historisch onder-zoek bleef achterwege. Er zijn ook nog andere mogelijkheden. Bolle is een oude voornaam, en verder kan bolle ook hoogte betekenen. Zou de naam dateren uit de tijd voordat de bloembollen cultuur inheems werd, dan is schrijvers verklaring geheel onmogelijk.
Ook hadden wij graag gehoord waarom Hauwert niet genoemd is naar de Friese mansnaam Hauwert. Schrijver meent, dat de naam samenhangt met „houw" in de betekenis van „maanschar" d.i. gemeenschappelijk grondbezit. Hier is de wens de vader van de gedachte geweest, ook elders tracht schrijver aanwijzingen te vinden voor een nièt bestaande, of althans nog te bewijzen, gemeenschappelijke eigendom.
Als schrijver op pag. 103 het woord groet bespreekt voor percelen bouwland noemt hij hiervoor als voorbeelden o.a. de namen Groet Tromp, Groet Schaap en Groet Maarten. Het is toch wel zonder meer duidelijk, dat bij deze namen niet aan groet (bouwland) gedacht moet worden maar aan groet (groot).
Waarom voor Tich (Tuch, Tjuch) niet de veel aannemelijker verklaring van „tjuk" in de zin van een juk land, dan hier te denken aan „tien" in de betekenis van fokken ?
Ook bij de verklaring van „loet" (pag.114) zullen wij goed doen niet met schrijver mede te gaan, die de verklaring van Boekenoogen als „laag gelegen, slecht land" verwerpt. De verklaring van „loet" als schoffel lijkt erg geforceerd en gezocht. In Amstelveen heette het laag gelegen drassige land aan de noordzijde van de Legmeer „de Loete". Dit land werd tenslotte door de Legmeer verzwolgen, waardoor de naam verdween.
Ook met Tateweide (pag.130) weet schrijver precies weer de verkeerde keus te doen. Tate zou hier „vader" betekenen; Tate was echter als mansvoornaam in Noord-Holland gebruikelijk.
Zowel in Hoorn als in Alkmaar komt „Scharloo" voor als straatnaam en zou „bos bij de oever, de rand" betekenen. Deze verklaring zou in Alkmaar op kunnen gaan, wegens de nabijheid van de Bergermeer, in Hoorn echter niet. Kan hier niet aan Charloys gedacht worden? (komt ook bij Rotterdam voor). Historisch onderzoek naar de ouderdom en oorsprong van de naam heeft schrijver weer niet gedaan.
Nog meer dergelijke vragen: Waarom kan Obdam niet betekenen de dam van Obbe, Opmeer niet het meer van Obbe en Andijk niet de dijk van Ane?
Tot zover enige voorbeelden van oplossingen van schrijver die zeer goed door andere te vervangen zijn, terwijl hij verzuimt zijn mening aannemelijk te maken.
Er zijn evenwel voorbeelden te vinden waarbij schrijver, min of meer uitvoerig, zijn mening tracht te verdedigen, evenwel zonder dat hij ons weet te overtuigen. De verklaring van „Alkmaar" is een nog altijd zeer omstreden punt. Schrijver zegt dat de naam niet afgeleid kan zijn van de vogel „alk", daar, zegt hij „de alken in deze streken niet broeden". Dat is evenwel niet afdoende, bewezen dient te worden dat alken dan ook nooit, ook nièt in het verre verleden, daar gebroed hebben. Schrijver geeft dan zijn eigen verklaring, alk zou tempel betekenen, dus Alkmaar betekent tempelmeer. We zullen er goed aan doen ons voorlopig maar te houden aan de verklaring die Joh. Winkler geeft. Alke is een Friese mansnaam. Dat Alke ook in plaatsnamen buiten Nederland, ja zelfs in Lithauen, voorkomt zegt niets, het woord alke kan in het Sla- visch wel een toevallige overeenkomst hebben met het Nederlandse Alke en in Lithauen heel iets anders betekenen.
Ook schrijvers uitvoerige betoog (pag.75) dat Texel zou samenhangen met dissel heeft mij niet overtuigd. Volgens schrijver zou Texel de vorm van een dissel gehad hebben. Hij doet hiertoe een beroep op een kaartje waarop Texel voorkomt, afge-drukt in R. Schuilings Nederlands Handboek der aardrijkskunde II pag. 635. Schrijver neemt zelfs het kaartje van Texel uit Schuiling over, en op zijn schetsje zou men inderdaad aan een dissel kunnen denken, maar als men schrijvers schetsje legt naast het kaartje van Schuiling, dan ziet men weer dat de wens de vader van de gedachte (in casu het schetsje) geweest is. In zijn ijver om Texel toch maar vooral als een disselboom te laten zien, heeft schrijver zijn schetsje pasklaar gemaakt voor zijn betoog, de rechterhelft van de „dissel" is op het kaartje veel dikker en onregelmatiger dan op het schetsje. Bovendien misleidt schrijver ons nog, als hij ons wil doen geloven dat wij hier met een kaartje uit het jaar 800 te doen hebben. Het kaartje is namelijk geheel fictief, een min of meer waarschijnlijke reconstructie, hoe Texel er ± 800 kon uitgezien hebben. Hoe de situatie in werkelijkheid was, weten we niet. Maar een nog belangrijker argument tegen de opvatting van de schrijver inzake de naam Texel is wel, dat de naam Texel niet slechts de naam van het tegenwoordige eiland was, maar van een oude gouw, een graafschap, dat zich uitstrekte over het noorde-lijk deel van Noord-Holland (Wimmenum lag er zelfs in).
Er is dus geen sprake van, dat het graafschap Texel de vorm van een dissel gehad kan hebben.
Ik wees er al op, dat als men altijd positieve resultaten wil hebben, er soms knopen doorgehakt moeten worden. Het is dan niet te vermijden dat men zo af en toe tot grandioze „vergissingen" komt.
Hier volgen weer een paar voorbeelden.
Op pag. 32 vinden we „de Omval" verklaard als de plaats waar een ingestort gebouw gestaan heeft! De verklaring is veel eenvoudiger, de omval b.v. onder Nieuwer Amstel is de plaats waar de Amstel „omvalt", d.w.z. een scherpe bocht maakt.
Holysloot (pag. 33) betekent niet hooiliede, water of wetering waarlangs het hooi werd vervoerd, doch ho-liede, d.w.z. hoge liede! Verder heeft Buiksloot in het geheel niets te maken met beuk (als boom), maar betekent het heel eenvoudig: de sloot van een man die genaamd was Boycke (zie Friesche Naamlijst pag. 40).
Op pag. 34 komen we op Zaans terrein. Schrijver bespreekt dan de naam Assendelft. De verklaring die hij geeft, een samenstelling van de Friese naam Askema met delft (= gracht), is onbevredigend. Als men uitgaat van het feit, dat de veenstreken gekolo-niseerd zijn vanuit het kustgebied, dan moet dit ook gelden ten aanzien van Assendelft. Nu zou dit in cultuur brengen van de veengronden aldaar zeer wel ge-schied kunnen zijn vanuit Assum. Als wij Assum moeten verklaren als het heim van de man Aske, dan is het niet ondenkbaar dat mannen (inwoners) van Assum de delft (gracht) hebben gegraven die dienen moest om het land te ontwateren ten einde de droge gronden in cultuur te kunnen brengen.
Ten aanzien van Beets (pag. 38) begaat schrijver wel een zeer ernstige vergissing. Hij zegt namelijk dat op de kaart van Joost Jansz. Beeldsnijder uit het jaar 1575 nog „ter Beeks" (in plaats van Beets) staat. Dit is echter niet waar. Op de bedoelde kaart heet de plaats duidelijk „ter Beets". Ter Beets staat ook op de copie van bovenge-noemde kaart van 1775, terwijl eerst een uit 1778 daterende copie „ter Beeks" heeft. Dus kennelijk een drukfout. Een kaart uit 1573 heeft „Beetsch", en een van 1607 „Beets".
Op dezelfde plaats geeft schrijver een verklaring van Zanegeest onder Bergen. Volgens hem betekent dit „geestgrond bij of langs de Zaan". Hij beseft hierbij blijkbaar niet, dat deze verklaring koren op de molen van Soeteboom geweest zou zijn, die uit het bestaan van dit Zanegeest afleidde, dat de Zaan zich tot bij Bergen voortgezet heeft en nog noordelijker in zee uitmondde. De juiste verklaring van Zanegeest is echter veel eenvoudiger; deze geestgronden waren een bezitting van het geslacht van Zaenden.
Hoe gemakkelijk schrijver de Zaan tot bij Bergen laat voortstromen, toch heeft hij dezelfde consequentie bij de verklaring van Rinnegom niet aangedurfd. Wel kan hij niet ontkennen dat hier de naam van de Rijn in voorkomt, maar hij durft toch niet met Soeteboom de Rijn langs de duinvoet bij Petten in zee te doen stromen, en hij zegt: „Deze benaming berust op de vroeger, ook nog in de 17de eeuw, verspreide mening, dat hier in de omgeving van Egmond (sic !) de Rijn in zee zou zijn uitgemond." Rijn is echter een veel voorkomend woord voor water, en het voorkomen van Rijn in Rinnegom behoeft dus geen consequenties te hebben ten aanzien van het al of niet bestaan hebben van een Rijntak die bij Petten in zee uitmondde. Alvorens de door schrijver van de oudere schrijvers overgenomen verklaring van Castricum als „Castra hem" (het Latijnse woord voor kamp en het woord „heim") te aanvaarden, dient eerst afgewacht of er inderdaad een Romeins legerkamp gelegen kan hebben. Het gaat m.i. niet aan deze volksetymologische verklaring zo maar zonder meer als de enig juiste te geven. Misschien heeft er wel een naam Casterik bestaan, maar dat is niet meer dan een blote gissing, ik heb een dergelijke naam nimmer aangetroffen.
Onzinnig is de bewering op pag. 51 dat Zuid-Schalkwyk (bij Haarlem) waarschijnlijk genoemd is naar het aanzienlijke geslacht van Schalkwyk. In de provincie Utrecht bloeide in de Middeleeuwen een geslacht van die naam, dat tot de lagere adel behoorde, maar op geen enkele wijze in betrekking stond tot Zuid-Schalkwyk bij Haarlem. Overigens is hiermede door schrijver toch ook nog geen verklaring van de naam gegeven.
Ook met de buurtschap Zwanenburg (onder Halfweg) is schrijver er weer geheel naast. Deze ontleent haar naam zeer zeker niet aan het adellijke geslacht Zwanenburg, want een dergelijk geslacht bestond niet eens in het toenmalige Holland. Het huis heette oorspronkelijk het huis ter Hart, en ontving pas later de naam van Zwanenburg. De zwanen en de burcht kan men nog zien op het inrijhek van de suikerfabriek te Halfweg.
Klakkeloos neemt schrijver op pag. 52 weer van een andere schrijver over, dat het Burggravenveen in de Haarlemmermeer genoemd zou zijn naar een burggravin van Voorne, die ambachtsvrouwe van Teylingen was. Indien dit juist was zou het veen echter Burggravinneveen geheten moeten hebben. Ook hier is een eenvoudiger en juister verklaring voorhanden, het veen was een bezitting van de burggraven van Leiden.
Op pag. 67 zegt schrijver dat Bovenkerk onder Amstelveen zijn naam ontleent aan de Katholieke kerk ter plaatse en aan zijn hoge ligging". Beide redenen zijn onjuist, hetgeen al blijkt uit het feit dat de Katholieke kerk midden in Bovenkerk is gelegen, en uit het feit dat de Bovenkerkerpolder geen hoge ligging heeft maar juist een bijzonder lage. De juiste verklaring is, dat het gedeelte van het ambacht van Nieuwer Amstel bezuiden de dorpskerk gezien van uit Amsterdam „boven de kerk" genoemd werd, en het noordelijk gedeelte „beneden de kerk".
Van Warmenhuizen weet schrijver ons niets anders te vertellen dan dat J. W. Muller het eerste deel van deze plaatsnaam opvatte als een tegenstelling van koud „hetgeen wel juist zal zijn". Welke verklaring men ook voor Warmenhuizen geven wil, toch wel in geen geval die van warm, want waarop zou dat berusten? Zijn er warmwaterbronnen, of hebben alle huizen er centrale verwarming? Ligt het dorp zeer beschut? Niets van dat alles. Misschien kan de vermelding als „Wermerhuis" de oplossing geven. Men ziet hier misschien dezelfde naam als in Wormer (Wermer). Schrijver verklaart ons Wormer als „meer gelegen bij of aan hoge gronden". Ik geloof het niet, en zie hier liever als verklaring Wero meri" het meer van een man geheten Wero of Were (zie Friesche Naamlijst pag. 432). Dezelfde naam kan men dan terug vinden in Warmenhuizen, men ziet hier dan ook weer een meer van een man geheten Were. Dat Dorregeest een verbastering is van Horngest (pag. 80) en dat Santpoort is afgeleid van Sancta Porta, wordt door schrijver noch bewezen noch aannemelijk gemaakt.
Is de Everste Koog op Texel wel een verbastering van Uterste Koog?
Voor zover mij bekend is hier sprake van de Evertse koog, dus de koog van Evert.
Dat IJpesloot zou betekenen Iepensloot (iep als boom) lijkt weinig aannemelijk, veel eer is hier te denken aan de mansvoornaam IJpe, die ook thans nog voorkomt.
Met het grootste gemak durft schrijver de Rijp te verklaren door het Latijnse ripa, dat oever betekent. Aan Romeinse invloed valt hier toch echter wel in het geheel nièt te denken. Ook bij het Marsdiep is de betekenis als „mare" (Latijnse woord voor zee) toch wel zeer twijfelachtig, ook bij Leiden ligt een Mare.
Hoe gevaarlijk het is om van vooropgezette stellingen uit te gaan blijkt ook weer duidelijk uit dit boek. Schrijver is blijkbaar een aanhanger van de theorie, dat ook in Noord-Holland de gemeenschappelijke eigendom de oudste vorm is geweest en tracht plaatsnamen van uit deze gezichtshoek te verklaren. Wij zagen dit reeds bij de plaatsnaam Hauwert, maar er zijn meer voorbeelden: op pag. 131 somt schrijver enige woorden op, die volgens hem aan het aloude gemeenschappelijk grondbezit herinneren, b.v. „de Mient". Men kan dit woord in Noord- Holland alleen voor het Gooi deze betekenis toekennen, elders in Noord-Holland betekent „mient", bezit van het ambacht of van de banne. Dat „eng" in die betekenis van gemene grond boven het IJ voorkomt, wordt evenmin door schrijver bewezen, want in Engeland, het eilandje in de Poel bij Wormer, vindt men het woord eng in de betekenis van eng of beperkt, zoals dat ook in de Enge Wormer voorkomt!
Ook het woord mark behoeft in het geheel niet te wijzen op gemeenschappelijk grondbezit, want „mark" betekent ook grens of grensgebied. Verder was mark nog een afkorting van de mans naam Marcus.
Een fantastische verklaring wordt op pag. 132 dan gegeven voor „Aagt Klaas Besprek" en „Aaltje Peters Besprek", „waarin men besprek moet opvatten als een afspraak over de vraag aan wie de delen van vroeger gemeenschappelijk bezit voor de eerst volgende jaren moeten worden toegewezen." Men heeft een dergelijke gewilde verklaring niet nodig, als men weet dat besprek „legaat" betekende, hetgeen aan iemand besproken wordt!
Op dezelfde bladzijde verwart schrijver „pacht" en „tiend" terwijl hem ook niet duide-lijk voor ogen staat, wat „Vroon" nu eigenlijk betekent.
Verschillende malen komt het voor, dat schrijver zijn gedrukte bron onjuist citeert. Dit doet zich voor o.a. bij de bespreking van de Watergraafsmeer. Op pag.121 zegt schrijver: „oudtijds genaamd Watergraftsmeer d.w.z. een meer, dat ontstaan is uit een graft (gracht), die de Amstel met de IJpesloot verbond (zie J. H. Kruizinga, Watergraafsmeer, 16.)" Slaat men echter pagina 16 van het werk van Kruizinga op, dan leest men: „.. .er vormden zich in dit afgesloten gebied twee meren: het Tumpmeer en het Watergraafsmeer". „Later lezen we veelal Watergraftsmeer, een meer dat ontstaan is uit een graft of gracht die den Amstel met de IJpesloot verbond". Hier staat dus duidelijk, dat de naam Watergraftsmeer van veel latere datum is, dus wekt schrijver ten onrechte de indruk, dat bij Kruizinga te lezen zou zijn dat het meer oudtijds Watergraftsmeer geheten was. Kruizinga zegt integendeel, dat de naam Watergraafsmeer veel ouder is en reeds in een rekening van het jaar 1342 voorkomt. Naar een verklaring van de naam behoeven we dan ook niet te zoeken, het was een meer, dat onder beheer stond van een watergraaf.
Nog even wil ik er hier op wijzen, hoe schrijver namen die nièt in zijn betoog passen „verdacht" noemt. Op pag. 30 zegt schrijver: „De hier op volgende twee namen behoeven geen verklaring. Boekel betekent „beukenbos". Wel wordt Boekel eenmaal als Bodokenlo vermeld, maar zegt schrijver „Gezien echter het feit, dat Boekel een veelvuldig voorkomende vorm is in geheel Nederland, komt de schrijfwijze Bodokenlo me verdacht voor." Bodokenlo komt echter voor in een geheel onverdacht stuk. De naam spreekt voor zich zelf „bosch van Bodo of van Bodoke (als verkleinwoord)" , hetgeen niet wegneemt dat Boekel elders wel eens beukenbos zou kunnen betekenen Ook voor de Zaanstreek levert het boek geen nieuwe gezichtspunten op. Zoals we reeds zagen is Wormer juister te verklaren als het meer van Wero (als mansnaam), en zien wij wat Assendelft aangaat liever, dat deze plaats is gesticht aan een gracht gegraven door mannen uit Assum. Het artikeltje bij Zaandam (pag. 88) bevredigt in het geheel niet. Dat er van de vele gissingen van Dirk Vis „geen enkele steekhoudend is", en dat het zoeken van verband met de Saane in Zwitserland „louter op fantasie berust". blijft voor rekening van de heer Karsten, die op geen enkele wijze een wetenschappelijk verantwoord tegenbetoog levert. Dat zaande „verband zou houden met „satha" ( = zode) is mogelijk maar toch volkomen onbewezen. Dat de buurtschap het Kalf genoemd zou zijn naar een uithangbord, is ook niet anders dan een losse bewering. Voorlopig komt mij de gissing van Dirk Vis dat hier aan „afkalven" gedacht moet worden aannemelijker voor. Tegelijk willen we hier even vastleggen dat overtoom niet indentiek is met veer, zoals schrijver meent.
Verder zegt schrijver dat de Vijf Broers vergunning kregen „om de Zaandijk aan te leggen", hij verwijst hiervoor naar het boek van Dirk Vis, (pag. 16) waar evenwel niet staat dat de vijf broers, maar hun vader (!) vergunning kreeg om de dijk aan te leggen, maar om die te bebouwen ( ! ).
Tot slot willen wij er nog op wijzen dat de definitie die op pag. 17 gegeven wordt van „plaatsnaam" ondeugdelijk is. „Een plaatsnaam in engere zin is de naam van een bepaald door mensen bewoond rechtsgebied". Onder rechtsgebied zou men echter op het ogenblik arrondissementen en kantons verstaan. Uit het vervolg blijkt echter dat schrijver er mee „gemeente" bedoelt. Het is zonder meer duidelijk dat rechts- gebied niet het criterium kan zijn. Vele dorpen die toch een plaatsnaam hebben, zijn nimmer een rechtsgebied geweest. Op pag. 22 wordt het woord rechtsgebied gebruikt, terwijl blijkbaar nederzetting bedoeld is. Veel zou er nog over het werkje te zeggen zijn. We willen het echter hierbij laten. Helaas kan onze eindconclusie niet gunstig zijn, hetgeen jammer is, want het handige overzichtelijke werkje zal weer uitgangspunt worden van tal van nieuwe dwalingen, veel zal er klakkeloos door andere schrijvers uit overgenomen worden. Schrijver is te veel taalkundig te werk gegaan, en heeft weinig of geen studie gemaakt van historische bronnen, terwijl hij ook praktisch geen aandacht heeft geschonken aan geografische en historische moeilijkheden.
Een ernstige tekortkoming is eveneens, dat de gedrukte litteratuur vaak kritiekloos gebruikt is.
Laat ik besluiten met een citaat, dat schrijver geeft uit het werk van de bekende Engelse toponymist A. Mawer: „It is natural that curiosity with regard to the meaning of these enigmatical names should be very widely felt, and the writers who have attempted to satisfy this curiosity, are unnumerable. Unfortunately nearly everything that has been written on the subject, is worthless." Mr J. W. GROESBEEK