Titel De Heren van Arkel
Jaar 1954
Omschrijving gedegen studie naar de oorsprong, afkomst en afstammelingen van de heren van Arkel.
Categorie Genealogie
Afkomstig Uit Ned Leeuw

De Heren Van Arkel,

door MR. J. W. GROESBEEK.

  1. Na de hierover gevoerde pennestrijd is Herbaren van der Lede wel als stamvader van de heren van Arkel aanvaard. Deze Herbaren wordt voor het eerst genoemd in het jaar 1227 [1],en wel onder de „nobiles". Als ridder komt hij voor bij een verzoening tussen Dirk heer van Altena en anderen [2]. In Sept.1243 erkent hij goederen van het Domkapittel in Heukelom ontvangen te hebben [3]. Als getuige treedt in deze akte op zijn broeder Jan, de heer van der Lede. Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat Herbaren zich reeds bij zijn leven „van Arkel" genoemd heeft, daar geen enkele van zijn zoons de naam „van der Lede" meer gedragen heeft. Met wie hij gehuwd was blijkt niet uit authentieke akten. Toch is het wel mogelijk met enige mate van waarschijnlijkheid een gissing te wagen, wie die onbekende vrouw geweest kan zijn. Opvallend is namelijk, dat alle zoons van Herbaren een zoon hebben die Arnoud heet, een naam die in de hoofdstam van der Lede in het geheel niet voorkomt. Hetzelfde is het geval met de naam Alverade, die wel in enkele takken van de Arkelgroep doch ook niet bij de van der Lede's voorkomt. Het kan dus bijna niet anders dan dat Herbaren van der Lede door zijn huwelijk de namen Arnoud en Alverade in zijn geslacht gebracht heeft. Nu is „Arnoud" een stamvoornaam bij de van Heusden's, „Alverade" bij de van Cuijks. Aangezien er een zekere band bestaat tussen de Arkelgroep en de van Heusden's, lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat Herbaren van der Lede gehuwd is geweest met een van Heusden, een geslacht, dat nauw geparenteerd geweest moet zijn aan de van Cuijk's.

Wat zegt de traditie ervan? Simon van Leeuwen geeft in zijn Batavia Illustrata (pag. 347) een rij heren van Arkel, die eerst bij Johan (door hem de 8e genoemd), gehuwd met Bertha van Ochten, historische ondergrond verkrijgt. Vóór deze Johan (de 8e) noemt hij vier Johan's, die alle met buitenlandse gravendochters gehuwd waren. Vóór deze 4 Johan's (we zijn dan bij van Leeuwen vóór het jaar 1100 gekomen) noemt hij drie Johan's, die respectievelijk gehuwd waren met Elisabeth van Cuijk, Margaretha van Altena, en Aleid van Heusden. Nu treft het wel zeer bijzonder, dat de vrouw van Herbaren van der Lede, chronologisch gezien, een dochter geweest moet zijn van Jan heer van Heusden (zoon van Arnoud heer van Heusden) vermeld van 1200 -1217, en van Aleid [!], wier familienaam ons niet bekend is. Het is dus in het geheel niet onwaarschijnlijk, dat de vrouw van Herbaren van der Lede, Aleid van Heusden (dochter van Jan heer van Heusden en Aleid) geweest is. Ook de door v. Leeuwen vermelde alliantie van de van Arkels met de van Cuijck's kan wel op waarheid berusten, de naam Alverade moet afkomstig zijn uit dit geslacht. Tenslotte moet er óók een nauwe familiebetrekking tot de van Altena's bestaan hebben, de van Arkels houden immers later de heerlijkheid Schelluinen in leen van de heren van Altena. Het bekende woord van de klok en de klepel is op S. van Leeuwen en zijn voorgangers wel zeer toepasselijk.

Als zijn kinderen nemen wij aan:

  1. Jan I heer van Arkel, volgt sub ll.
  2. Herbaren, heer van den Berghe [4], stamvader der heren van Liesveld.
  3. Otto, stamvader der heren van Heukelom en van Asperen.
  4. Hugo Botter van Arkel, die voor het eerst voorkomt in de oorkonde van 25 Juni 1254 [5], en wel te onderscheiden is van Hugo Botter van der Lede. Als knape is hij op 24 Juli 1269 getuige voor Johannes de Arkele, famulus [6], op 23 Juni 1277 [7] is hij getuige voor de heren van Heesbeen en van Heusden, nadat hij op 1 April als getuige voor graaf Floris V opgetreden was [8]. Op 26 April 1278 is hij weer getuige voor de heer van Heusden [9]. Op 17 Sept. 1284 voor Walraven van Benthem [10]. Na die tijd komt hij niet meer voor. Hij moet een dochter gehad hebben, die gehuwd was met een lid van het geslacht van Loenersloot, uit welk huwelijk gesproten is Hugo Botter van Loenersloot, die 23 Juni 1314 in een oorkonde vermeld wordt als gehuwd met Elisabeth, dochter van heer Steven van den Wale [11].
  5. volgens Vermast: Mabilia van Arkel, in eerste echt gehuwd met Godschalk van der Merwede, in tweede echt met Giselbertus dominus uten Goye, miles, die op 16 Mrt. 1271 te Utrecht overleed. ll. Jan I heer van Arkel, In de reeds meer malen genoemde akte van 17 Mrt. 1253 [12] treedt hij, heer van Arkel en ridder genoemd, met zijn broeder, heer Herbaren van den Berghe, op als getuige voor heer Jan van der Lede. In het volgende jaar (op 25 Juni 1254) vinden wij hem met zijn broeders Otto en Hugo vermeld in de oorkonde waarin heer Jan van der Lede en zijn neef Hugo van Arkel heer Floris van Dalem belenen met ⅓ van Dalem. Op 29 Okt.1263 beleent hij zijn „cognatus" Otto met het bedijkte land dat Slingeland genoemd wordt [13]. Voor de laatste maal wordt hij vermeld op 23 Aug. 1264 [14], wanneer hij met Willem heer van Brederode een watergang verleent aan heer Hendrik van Alblas. De traditie geeft hem tot vrouw Bertha van Ochten. Een direct bewijs hiervoor is in de bronnen niet te vinden, maar wijlen de heer de Groot [15] heeft zulke sterke aanwijzingen naar voren gebracht voor dit huwelijk, dat wij hier van een zeer grote waarschijnlijkheid spreken kunnen. Hij wees op het voorkomen van de voornaam Ricoud, de kenmerkende voornaam bij de van Ochtens, bij de van Arkels van Noordeloos, die stammen uit een zoon van onze Jan I. Deze voornaam komt niet voor bij de andere Arkel- takken, zodat deze bij het huwelijk van Jan I in zijn geslacht gekomen moet zijn. Verder wees hij op het feit, dat Jan III van Arkel in het bezit komt van leengoed dat hij oorspronkelijk van Jan van Ochten in leen gehouden had (5 Dec.1305) [16].

Hoewel hiermede wel is komen vast te staan, dat Jan I van Arkel gehuwd was met een van Ochten, kon de heer de Groot slechts aanwijzingen bijbrengen omtrent het al of niet juist zijn van haar voornaam Bertha. Nu lezen wij [17]„de Wolfswaarden onder Opheusden en Wageningen herinneren vrij zeker aan Johan Wolft, ridder, in 1280 vermeld als de gemaal van Bertha van Ochten, die in 1272 weduwe geworden was van Jan van Arkel. Zij was een dochter van Ricold heer van Ochten, in '80 dood, bij Jutta, in dit jaar domina (edelvrouw) getiteld". Dit alles vindt in sommige opzichten een treffende bevestiging in een oorkonde van 13 Dec.1281 [18] waarin vermeld worden Henricus en Godefridus van Ochten, zoons van domina Jutta de Ochten.

In dezelfde oorkonde worden „dominus Johannes dictus Wolf, miles, et Berta ejus uxor" vermeld. Zij wordt hier niet uitdrukkelijk genoemd als zuster van Hendrik en Godfried, zij kan ook een tante van beide broers geweest zijn, en dus een dochter van Ricolt I van Ochten (en Marina van Bentheim ?) zoals de heer de Groot veronderstelde.

Jan I is de man, die bij de oude schrijvers „de Sterke" genoemd wordt. Als zijn kinderen vinden wij genoemd:

  1. Jan, volgt sub III
  2. Arnoud here van Noordeloos. zie Ned. Leeuw 1943, „Arkeliana Vetera", p. 42.
  3. Margaretha ? van Arkel, overleden 1312, tr. Hubrecht van Beusinchem, heer van Culemborg.
  4. een dochter, gehuwd met Gossuin de Busco, ridder, overl. vóór 10 Febr. 1306, uit welk huwelijk een zoon Jan van Arkel, op 10 Febr.1306 borg voor 's-Hertogenbosch.
    1. Jan II heer van Arkel.

Op 24 Juli 1260 is hij nog knape wanneer hij tesamen met Otto van Arkel, ridder, met het kapittel ten Dom in geschil is over de tienden van Oosterwijk en Heukelom [19]. Op 7 Nov. 1272 verklaart hij het gerecht van Schelluinen in leen te houden van de heer van Altena [20]. Op 1 April 1277 is hij nog knape wanneer graaf Floris de dijk-schouw tussen Lek en Donk regelt [21]. In dezelfde maand zegelt hij voor de heer van Altena [22]. Op 10 April 1281 is hij ridder [23]. Op 23 Febr.1282 verklaart graaf Floris V, dat hij aan die van Gorinchem, mannen van de heer van Arkel, dezelfde tolvrijheid zal geven die zij nu genieten, indien „villam predictam" door over-stromingen verplaatst zou moeten worden [24]. Deze oorkonde heeft aanleiding gegeven tot tal van beschouwingen over de wijze waarop Gorinchem dat in 1224 nog toebehoorde aan Boudewijn graaf van Bentheim, in het bezit der van Arkels ge-komen kan zijn. Vrijwel alle schrijvers trachten deze overgang te verklaren uit familie-relaties tussen de van Bentheims en de van Arkels. In zijn artikel “Hoe kwam Gorinchem aan het geslacht van Arkel" [25] tracht de heer de Groot aannemelijk te maken, dat Boudewijn graaf van Bentheim een oom is geweest van Jan I van Arkel. De hiertoe door hem opgestelde hypothese is zeer ingenieus, en lijkt wel aannemelijk. Toch kan zij het probleem niet oplossen, daar wij in volkomen onzekerheid blijven verkeren, of Gorinchem op de Arkels vererfd is dan wel door hen aan gekocht, terwijl wij ook weinig houvast hebben ten aanzien van de tijd, waarin deze overgang heeft plaats gevonden. In Mei 1283 [26]doet hij aan zijn oom, heer Otto van Arkel, heer van Heukelom, de toezegging, dat alle goederen welke deze van hem in leen houdt „tam in jurisdictionibus sive decimis de Hoekelem quam aliis quibuscunque bonis", welke op hem (Otto) van zijn vader (Herbaren van der Lede) en moeder zijn vererfd, nooit weder aan hem (Jan II) zullen terugvallen. In verscheidene oorkonden wordt hij nog vermeld, zo b.v. in een van 17 Sept. 1284 [27] waarin hij door Walraven van Benthem „consanguineus" genoemd wordt. In de oudste stadsrekeningen van Dordrecht vindt men op het jaar 1285/86 een merkwaardige post onder de uitgaven, nl. „van den pawelione, dat ghelenet was den here van Arkele, te was- ghene, op te doene te voren ende te slane ende te vellen, in die kercke te draghene ende te hanghene 6s. 6d". Deze „pawelione" zal de heer van Arkel gebruikt hebben in dienst van de hertog van Brabant, die hem voor deze diensten in het volgende jaar beloont met tolvrijheid voor Gorinchem. (oorkonde dd. 4 Juli 1287 [28]) Op 5 Juni 1288 neemt hij dan ook deel aan de slag bij Woeringen, terwijl hij in het-zelfde jaar als borg optreedt voor Herman, heer van Woerden [29]. In 1289 wordt hij door heer Herbaren, heer van Haestrecht „mage" genoemd [30]. Op 18 April 1290 oorkondt hij, dat hij zijn „borch te Gorinchem" heeft opgedragen, aan graaf Floris V en van hem wederom in leen heeft ontvangen [31]. Nog in hetzelfde jaar ontvangt hij tolrechten voor Gorinchem [32].

Op 21 Maart 1292 erkent graaf Floris 12000 pond Holl schuldig te zijn aan here Jan, here van Arkel, Lambrecht de Vriesse en Ricoud van Noordeloos [33]. In de gebeur-tenissen die zich om het jaar 1296 afspelen kiest hij de zijde van graaf Floris V, want na diens gevangenneming neemt hij diens twee neven van Henegouwen mede naar zijn kasteel: „Die here van Arkele nam beide „De twee kinder in sijn geleide ,Ende voerde tsinen huse mede „omme te hebbene te beteren vrede" [34] Hij maakt ook deel uit van het gezelschap, dat aan de koning van Engeland de dood van graaf Floris V gaat melden [35]. Op 11 Nov.1296 geeft Jan van Avennes hem nog een rente van 80 pond 's jaars uit een wijngaard te Mechelen, doch op 27 Maart 1297 sneuvelt hij in de slag bij Vronen, zoals Melis Stoke ons bericht: „Daer bleef doot de ghetrouwe „van Arkele de goede her Jan" [36] Wilhelmus Procurator verhaalt ons deze gebeurtenis nog iets nauwkeuriger, hij meldt ons, dat heer Jan verdronken is. Met wie hij gehuwd geweest is, is tot nu toe uit geen oorkonde gebleken. Oudere schrijvers geven hem tot vrouw Ermgard van Voorne, hetgeen niet juist kan zijn. Als zijn kinderen vinden wij genoemd:

  1. Jan III, volgt sub IV.
  2. Herbaren van Arkel, die voor het eerst genoemd wordt op 6 Jan.1305 als getuige voor zijn broeder Jan, den heer van Arkel [37].

Op 28 Febr.1305 bericht laatstgenoemde, dat hij zijn oom, en zijn broeder Herbaren, en zijn neef, in zijn vrede genomen heeft, in verband met „den kinde van Ghisen" [38].

Op 5 Juni 1307 geeft Johan, heer van Arkel, aan zijn lieve broeder heer Herbaren van Arkel, ridder, den Grooten Waard (groot 45 hoeven, dat is 700 mergen, zegt Kemp), gerechte en tiende, met 50 morgen in Reynerscoop, en nog 17 morgen, geheten Haghenshoeve in het land van der Lede, ten rechten erfleen [39].

In 1311 rijden er boden van wege de graaf naar de heer van Arkel „om een vrede te setten van den kijf die hij hadde jegens Heren Harbaren, zijnen broeder" [40]. In 1312, op 22 April, treedt hij wederom op als getuige voor zijn broeder, de heer van Arkel [41]. Op 7 Dec.1317 verklaren Herbert van Arkel, ridder, en zijn vrouw Elisabeth, door hertog Reinald van Gelre beleend te zijn met hun huis in Driel en nog enige stukken land [42]. Op 6 Nov. 1319 oorkondt hij met vele anderen, dat de graaf van Holland borg voor hem gebleven is [43]. Op 16 Sept.1320 is er nog sprake van 4 morgen land „in den Groeten Wairt in heren Herbarens gerechte" [44].

Vermelding verdient verder nog, dat Herberen van Arkel op 25 Febr.1312 [45] aan Hubrecht van Vianen een watergang geeft te Boterslo. Voor de laatste maal treffen wij hem aan wanneer op 21 Mei 1323 Wouter, heer van Keppel, en zijn vrouw Jutte den Ketteldunc te Altena aan Herber van Arkel opdragen [46].

Kort vóór 1326 moet heer Herbaren overleden zijn, want in genoemd jaar wordt zijn dochter door de hertog van Gelre met haar vaders lenen beleend. Dat Herbaren een zoon Pieter van Slingeland gehad zou hebben, wordt momenteel door niets bevestigd. Herbaren hebben wij ook nergens als heer van Slingeland aangetroffen; de Grote Waard (waarvan hij het gerecht bezat) was volgens Ramaer een polder grenzend aan Slingeland, thans behorende tot Noordeloos. Elisabeth heeft zich dan ook als weduwe niet vrouwe van Slingeland, maar „vrouwe van den Groten Waard" genoemd. Dat hij gehuwd was met Elisabeth, wier geslachtsnaam ons onbekend bleef, zagen wij reeds. Uit dit huwelijk werd slechts één dochter aangetroffen, namelijk Heylwig van Arkel, gehuwd met Dirk van Herlaer, heer van Ameide. Op 18 Juni 1312 noemt Dirk van Herlaer, knape, heer Herbaren van Arkel “zijn sweer” (=schoonvader) [47]. In 1326 ontvangt jonckfrou Heylwich Diedricks wijf van Herlaer van hertog Reinald van Gelre haar lenen, o.a. „een hofstat tot Driel, daar heer Herberen plach op te wonen" [48].

Nog op 24 Juni 1337 worden heer Dirk en zijn vrouw Heilwig tesamen genoemd. Op die datum oorkonden zij, dat wijlen vrouwe Elisabeth van den Groiten Werde (d.w.z. Elisabeth, weduwe van heer Herbaren) die dit goed van haar ouders geërfd had, aan hun dochter Sophia, non in Grafenthal, 9 à 10 morgen land in Driel op ten Rijn in den kirspel van Oesterbeeck gegeven had, onder voorwaarde dat dit land na Sophia's dood aan het klooster zou komen. De oorkonders doen afstand van al hun eventuele rechten op dit land [49].

  1. Mabilia van Arkel, overleden in Oct.1317 (?), begraven te Wijk. Zij huwde met Sweder II, heer van Abcoude en Wijk bij Duurstede, die vermeld wordt van 1307-1345, op 25 April 1347 overleed en evenals zijn vrouw begraven te Wijk [50]. Obreen zegt hiervan in zijn „La maison de Zuylen" p.17: „Nous ignorons la date exacte de sa mort que les chroniques fixent néanmoins, en 1347; il serait enterré dans l'église de Wijk. On lui attribue comme épouse Mabilie d'Arkel, dont Ie nom, cependant ne figure dans aucun document authentique”.

Dat zij een van Arkel was en een zuster van Jan III blijkt uit een oorkonde van 26 Nov. 1345 waarin bisschop Johan van Arkel met zijn oom Zweder heer van Abcoude, en diens zoon Gijsbert een overeenkomst sluit over de gerechten en de novale tienden in het kerspel van Renen etc. [51].

  1. Jan III heer van Arkel.

Wij vinden hem voor het eerst genoemd 12 Aug.1297 [52] wanneer hij aan die van Oosterwijk etc. een achterdijk verkoopt. Op 19 April 1298 is hij als „knape" getuige voor de hertog van Gelre [53]. In 1298 beleent hij Lammijn Coenraetsz. van Arkel met goed te Arkel, dat deze uit eigen goed opgedragen had [54].

De Raadt vermeldt zijn zegel aan een stuk van 1299; uit het randschrift hiervan blijkt, dat hij toen ridder was [55]. Op 1 Jan.1305 verklaart hij, dat die van Middelkoop een watergang hebben gekocht, die te Leerdam en Arkel uitwatert [56].

Op 6 Jan.1305 verkoopt hij opnieuw een watergang ten behoeve van de ingelanden tussen Bosinchem en de Diefdijc [57]. In dit stuk zegelen mede „heer Arnold van Arkel, ridder, onsen oom, Herbaren van Arkel, onsen broeder, Johan uten Goye en Otte van Heukelom, knapen, onse neven".

In de volgende maand, op 28 Febr.1305 (v. Mieris II, p. 47) schrijft hij aan de graaf van Holland, dat hij zijn oom heer Arent van Arkel, zijn broeder Herbaren en ook Otto van Heukelom en hun bezittingen „in onsen vrede" genomen heeft. De bewoordingen van het stuk zijn niet zeer duidelijk. De zin ervan is vermoedelijk, dat Jan en zijn familie in geschil zijn over het goed van „den kinde van Ghisen", doch dat er ook nog andere verwanten zijn die met evenveel recht aanspraak op dit goed kunnen maken. 6 Jan.1306 (Kemp, p. [58] heer Jan v. Arkel, ridder, tezamen met heer Arnoud van Arkel, zijn oom, en Herbaren van Arkel, zijn broeder.

Op 5 Dec.1305 ontvangt hij van de bisschop van Utrecht in leen het goed, dat de bisschop aanbestorven was van Jan van Ochten [58]. In 1306 is hij borg voor Coen van Oosterwijk [59]. In hetzelfde jaar heeft hij „binnen vrede" aan onderdanen van de bisschop van Utrecht hun pacht ontnomen; de bisschop beveelt hem de pachters te herstellen in hun bezit [60]. Op 5 Juli 1307 geeft hij zijn broeder heer Herbaren van Arkel den Grooten Weerd met nog 50 morgen in Reynerscoop en nog de Hagens-hoeve in het land van der Lede [61]. In 1307 en 1308 is hij met Vastaert van Giessen in geschil met de heer van Altena [62], lid van 's-Graven Raad 12 Jan.1311.

In 1311 is hij in geschil met zijn broeder Herbaren [63]. In tal van oorkonden wordt hij vermeld. Hij is ook leenman van de hertog van Brabant voor een rente van 40 solidi s jaars [64]. Niet onvermeld mag blijven, dat hij op 30 Jan. 1316 door de proost van Oudmunster beleend wordt met de heerlijkheid Haestrecht [65] en dat hij op 10 April 1317 zijn neef Herbaren Florkensz. beleend heeft met het gerecht van Ammers-graveland [66]. In 1320 en 1321 treedt hij op als raad van de bisschop van Utrecht [67], en als „capitaneus exercitus" voert hij het leger van de bisschop aan tegen Lienden [68]. De laatste oorkonde waarin hij zeker nog als in leven vermeld wordt, is die van 12 Juni 1323 [69], op welke datum hij Diderik de Cock van Blockland beleent met enig goed. Pauli vermeldt, en Kemp volgt hem hierin, dat heer Jan op 24 Dec. 1324 gestorven is. Hiermede schijnt echter in strijd te zijn, dat van Mieris vermeldt, dat here Jan, here van Erckel, nog als getuige optreedt in de oorkonde dd.18 Aug. 1326, waarin de hertog van Brabant en de graaf van Holland de paalscheiding bevestigen die voorheen tussen Brabant en Holland gemaakt was [70]. Deze oorkonde is echter niet in originali bewaard maar slechts bekend uit een vidimus van 1396.

Zeer veel verwarring heerst er bij de schrijvers aangaande de vrouw (en) waarmede heer Jan gehuwd zou zijn geweest. Pauli noemt als vrouw „Armgardis de Voern". Blijkbaar verwarde hij haar met de vrouw van Jan IV, die met Ermgard van Cleve gehuwd was. Toch had Pauli de waarheid kunnen weten, want hij bericht ons: „Anno Domini 1318: „Kal. Marcii obiit nobilis Mabelia de Voern domina de Arkel [71].

Als wij een oorkonde wensen te zien waarin wij Mabelia van Voorn als vrouw van Jan III vermeld vinden, zullen wij teleurgesteld worden. Toch is het huwelijk wel bewijs-baar. Hier volgen de argumenten: 1e: Op 5 Dec. 1305 [72] geeft de bisschop van Utrecht aan heer Jan van Arkel in leen het goed, dat aan de bisschop teruggekomen was door het overlijden van Jan van Ochten. Heer Jan maakt dit goed tot lijftocht voor zijn vrouw Mabelia. 2e: Op 28 Aug. 1293 [73] gaan Katherine, vrouwe van Voorne, en haar zoon Gerard een schikking aan met joncfrou Mabelien van Voerne, dochter van heer Aelbrecht, heer van Voorne, en van vrouwe Aleid, nopens de erfenis van haar vader. Voor haar aandeel ontvangt Mabelia al het goed, dat haar vader bezat in de Poeldijk, erve en tiende in NaaIdwijk, en tevens het goed Bornisse in Heenvliet. Nu vinden wij het goed Bornisse later terug onder de goederen der van Arkels [74], terwijl de Arkels zeer gegoed waren in de Poeldijk. In een oorkonde van 21 Mei 1398, vermeld in de Egmondse leenregisters, wordt gesproken van „die hofstad die men heet Arkelstijn" gelegen in de parochie van Poeldijk, die Jan Lambrecht Voppenzoonszone in leen houdt van de heer van Arkel ! Ook vond men onder Poeldijk „de Arkelse tiend" Nu wij weten, dat dit Arkelse goed afkomstig was van de Voorne's, wordt het ook verklaarbaar, dat wij de Arkels gegoed zien in en om Rotterdam. Doorslaggevend is ook, dat de zoëven genoemde oorkonde van 28 Aug.1293 tot opschrift heeft: „Zegher Florensz.heeft dit goed ende brieve als hier nae volghet". Zegher Florensz. was een van Kijfhoek (voerende het wapen van Arkel) en ontving dit goed van de van Arkels in leen. 3e: Op 21 Juli 1313 noemt Gerard, heer van Voorne, heer Jan van Arkel „onse lieve neve". Ook in andere oorkonden treden de van Arkels op als verwanten van de heer van Voorne. Tevens verwierven zij door dit huwelijk goederen in en bij hun stamland. 4e: In 1372 verkopen Otto, heer van Arkel, en Bodijn, heer van Steinfurt, aan hertog Albrecht al het goed dat hun aanbestorven was van de vrouwe van Voorne.

De vraag of er uit dit huwelijk al of niet kinderen geboren zijn, zullen wij straks trachten te beantwoorden. Allereerst iets over zijn tweede huwelijk.

Op 27 Oct. 1321 [75] oorkondt Graaf Willem, dat hij het goed van den Berghe, zoals het door de heren van den Berghe bezeten was, om menige trouwe dienst die de heer van Arkel hem gedaan heeft en nog doen zal, ten rechten leen gegeven heeft aan Janne van der Lede, “des heren outste sone van Arcle voerseijt, die hi heeft bi vrouwe Conighonde van Verrenburch, sire vrouwen sinen wive". Laatstgenoemde ontvangt bovendien dit goed tot lijftocht. De tweede vrouw was dus Cunegonda van Virnenburg. Een tweede akte waarin zij vermeld wordt heeft tot vele beschouwingen aanleiding gegeven. Het is een oorkonde van 23 Aug. 1326 [76], waarbij Gherijt, here van Voerne, Ricout van Heijswijck, proost van St. Pieter te Utrecht, Arnoudt van Hoeclem, ridder, Arnoudt van Houweninghen, knape, oorkonden: „dat wij ghesamender handt ende elck voer all gheloeft hebben ende gheloeven mit desen brijeve enen Edelen prinche etc. heer Willem grave etc. alse van der effeninghe, die die bisschop van Utrecht ende hij maeckeden tusschen veren Conegonden der vrouwen van Arckell te Linschoten ende Jan van Arckell, alse van sulcken eijske als sij mit horen brieven eijskende was, hem te betalen alle jaere ter tijt toe, dat ver Conegonda voers. outste zoone sijne daghe hevet, 300 £Tourn. sjaers" etc.

Brünner [77] ziet hier een twist tussen Jan III en zijn vrouw Kunigunde, die met haar kinderen de wijk had genomen naar Linschoten (1326). Nauwkeurige lezing van het stuk heeft ons echter tot een andere conclusie gebracht. Is het wel zo zeker, dat met „Jan van Arkel" haar echtgenoot bedoeld wordt? Cunegonde wordt namelijk betiteld als „ver Conegonde der vrouwe van Arckell" terwijl haar echtgenoot simpel Jan van Arckell genoemd wordt, en dat niet alleen in de borgtocht van Gerard van Voorne en de anderen, hiervoor genoemd, maar ook in de uitspraak van Graaf Willem zelve [78]. Het is volkomen onaannemelijk, dat graaf Willem een ridder, lid van zijn Raad nogwel, zou betitelen als „Jan van Arckell" tout court, terwijl zijn vrouw als ver Cunegonde vrouwe van Arckell aangeduid wordt.

Zoëven zagen wij reeds, dat Jan III tweemaal gehuwd geweest is. Brünner spreekt dit als een vermoeden uit, J. de Groot vermeldt het als een feit [79]. Beide nemen echter aan, dat Jan IV, heer van Arkel, identiek is met Jan van der Lede, de oudste zoon van Cunegonda, terwijl Brünner worstelt met het probleem, dat er twee broers zijn, die beide de naam Jan dragen: Jan, de bisschop, en Jan IV. Dit brengt hem tot de veronderstelling, dat Jan, de bisschop, een zoon uit het eerste huwelijk van Jan III geweest zou zijn. Beide meningen zijn echter onjuist. Wij zagen reeds, dat het uitge-sloten is dat met „Jan van Arckell" uit de akte van 23 Aug. 1326 heer Jan III, heer van Arkel, bedoeld kan zijn: Maar wie was hij dan wel? Hij is dezelfde persoon als Janne van Arcle, knape, die op 29 Mrt. 1322 [80] te Voorne aanwezig is bij het passeren van de huwelijksvoorwaarden tussen Hendrik van Brederode met jvr. IJsenbeel van Fonteynes. Op 11 Aug.1324 [81] wordt hij genoemd Johannes de Arckell, zoon van heer Johannes, heer van Arckel. Op 16 Oct. d.a.v. [82] heet hij: Jan van Arckel, oudste zoon van heer Jan, heer van Arkel. Op 25 April 1327 is hij nog knape [83]. Het is deze Jan van Arkel in wie wij de latere Jan IV, heer van Arkel, moeten zien, ge-sproten uit het huwelijk van Jan III en Mabelia van Voorne ! Het kan dan ook niet anders of met de Jan van der Lede „sheren oudste zone van Arkel bij vrouwe Cunegonda van Virnenburg" uit de akte van 27 Oct.1321, die wij zoëven bespraken, moet de latere bisschop Jan van Arkel bedoeld zijn. De akte van 23 Aug.1326 is dus logischer te verklaren: Cunegonda is in conflict geraakt met haar stiefzoon Jan IV van Arkel; misschien was Jan IV ontevreden over het feit, dat de heerlijkheid van den Berghe door graafWillem was toegewezen aan zijn halfbroer Jan van der Lede (de latere bisschop). Eén vraag blijft nog open, namelijk of Jan III op 23 Aug. al dan niet nog in leven was. Wij zagen reeds, dat hij nog genoemd wordt op 18 Aug.1326 als getuige te Brussel voor graaf Willem, die hem „here Jan die here van Arkel" noemt. Als de datum van deze akte juist is (zij is slechts bekend uit een vidimus van 1396), dan moeten wij wel tot de conclusie komen, dat Jan III zich niet bemoeid heeft met de ruzie tussen zijn oudste zoon en zijn tweede vrouw. Of is Jan III tussen 18-23 Augustus overleden? Het blijft opvallend, dat Jan III na 18 Aug. in geen enkele akte meer als levend aangetroffen wordt. Wanneer Cunegonda op 20 Juni 1328 [84] haar testament maakt, noemt zij zich „Cunegondis de Virnenburch, relicta felicis recordationis nobilis viri domini Johannis domini quondam in Erkele".

Wij zagen reeds, dat Jan III, heer van Arkel, tweemaal gehuwd geweest is. Eerst met Mabelia van Voorne, vermeld 1293-1305, overleden in 1318, en daarna met Cune-gonda van Virnenburg, vermeld 1321-1328.

Uit het eerste huwelijk:

  1. Jan IV, heer van Arkel, volgt sub V.

Uit het tweede huwelijk:

  1. Jan van der Lede. Op 27 Oct. 1321 [85] beleent graaf Willem hem met het goed ten Berghe, den graaf aangekomen bij dode van Herbaren, here van den Berghe.

Jan's moeder Cunegonda zal dit goed tot lijftocht ontvangen. Op 23 Aug.1326 [86] vertoeft Cunegonda, die met haar stiefzoon Jan van Arkel in twist geraakt was (waarschijnlijk over het goed ten Berghe) met haar nog minderjarige kinderen te Linschoten. Indien Mabelia van Voorne in 1318 gestorven is, en Jan III van Arkel in 1319 met Cunegonda hertrouwd is, kan Jan van der Lede in 1320 geboren zijn, en was hij dus in 1326 pas 6 jaar oud. Op 5 Juni 1330 geeft graaf Willem „onsen lieven neve, den here van Arkel en Janne sinen broeder" een voorrecht ten aanzien van land dat door poorters verworven zou worden te Bergambacht, Coelwijc, Stolwijc en Beijersroede [87]. Op 12 Juli 1340 oorkonden Jan, heer van Arkel, Jan van Arckel, Canonick ten Dom t' Utrecht en Robbregt van Arckel, ridder, gebroeders, dat zij aan graaf Willem beloofd hebben „is dat saecke dat Jan van Arckel, Canonick vorn. bij der gratien Godts ende bij hulp ende vordernisse sijnre Heeren ende vrienden bisschop wort tot Utrech t" „dat wij dan in alle saecken dienaeren wesen sullen ons liefs heeren s graven voornomt". Graaf Willem liet er blijkbaar geen gras over groeien om zijn protégé op de bisschopsstoel te brengen en zo zijn invloed in Utrecht te con-solideren. Op 23 Juli 1340 werd Jan van Arkel tot bisschop gekozen, maar er was blijkbaar een tegencandidaat, Nicolaas di Capucio, die echter voor deze hoge waardigheid bedankte, waarna de paus op 20 Nov. 1342 [88] aan de geestelijkheid van de stad en diocese Utrecht berichtte, dat hij Johannes de Arkel, Elect, tot bisschop had benoemd, met dispensatie van het gebrek in zijn leeftijd (d.w.z. voor zijn te jeugdige leeftijd, c. 22 jaar !).

Op 20 Dec.1342 [89] verklaren Florens van Jutfaes en Lazarinus de Flisco, kanunnik-en te Utrecht, mede namens hun medekanunnik Johannes de Herkele, die afwezig is wegens zijn verkiezing tot bisschop van Utrecht, dat zij aan het bevel van de paus voldaan hebben om aan Johannes, genaamd Caupo van Zutphen een beneficium te verschaffen, welk bevel hun op 25 Juni [89] gegeven was. Het bestek van deze bijdrage laat niet toe verder in te gaan op. de persoon van bisschop Jan van Arkel [90]. Op 14 April 1364 werd hij gekozen tot bisschop van Luik, waar hij op 1 Juli 1377 overleed, nadat hij op 17 Juni 1363, dus nog als bisschop van Utrecht, zijn testament gemaakt had [91]. De bisschop spreekt in dit testament over „Johan van Reijnesteijn, onsen bastaertzoon" en „onse bastaert kijnderen". Hiertoe behoorde dan Margaretha, genoemd in een oorkonde van 10 Juli 1361 [92]. Van haar en de overige bastaardkinderen van bisschop Jan weten we verder niets, behalve dan van de zoëven genoemde Johan van Rijnesteijn [92a] van wie het volgende bekend is: Op 10 Juli 1361 [92] oorkondt heer Gijsbrecht van Abcoude, dat Gijsbrecht van Bloemenweerde hem heeft opgedragen ten behoeve van Margaretha van Arckel, vrouwe van der Eem, „dat huus ende hofstad te Rijnensteijn" en dat zij er mede beleend is onder voorwaarde, dat dit goed na haar dood zal komen op „Johanne den bastaart haren Johans zoon van Arkel, bisschops van Utrecht". Sterft deze kinder-loos, dan zal het komen op Margriet, zijn zuster, en bij haar eventueel kinderloos overlijden op Robbrecht van Renswoude.

Op 17 Juni 1363 [93] oorkondt Jan, bisschop van Utrecht, dat het goed van Renswoude, wanneer Robbrecht van Renswoude zonder wettige kinderen mocht sterven, zal komen op Johan van Reijnesteijn, onsen (d.w.z. 's bisschops) bastaard-zoon. Op 21 April 1366 [94] beleent Hertog Albrecht vrouwe Margriet, vrouwe van der Eem, met 12 morgen land te Cothen, na haar dood te komen op Jan van Rinensteijn.

Op 2 Juli 1373 [95] beleent Johan van Rijnesteijn, ridder, Johan van Scherpenzeel met het goed „Groot Scherpenzeel". In 1380 (1385) ontvangt hij van Brabant een betaling van wege de slag bij Basweiler; aan dit stuk hangt zijn zegel [96]. In 1380 verhief hij voor zich het leen van 't huis Grijpensteijn en 7 morgen lands in het kerspel van Tull [97]. Tussen 1380-1390 stelt de heer van Vianen zijn klachten op tegen de heer van Arkel, en verhaalt hierin, dat heer Jan van Rijnensteijn zijn dorpen Langebolgerei en Heicoep plat gebrand heeft, waarbij de kerk van Heicoop met „het heilich Sacrament" mede verbrand zijn. Op 29 Aug.1381 [98] verkoopt hij aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht „een goed gelegen ter Horst bij Dribergen", en het goed genaamd „het wilde Land", tinsplichtig aan de hof te Doorn. In 1381 [99] is hij in conflict geraakt met betrekking tot het goed „dat heer Gerijt van Asperen in sinen lesten live achterliet". De heer van Asperen beweerde, dat al het goed dat heer Gerijt van de heerlijkheid Asperen in leen hield, hem ledig aangekomen is.

Heer Jan beweerde op zijn beurt, dat al dit leen erfleen is „ende aen sin en wive bestorven sijn, want si een recht erve is van heer Gerrit voors". Hertog Albrecht doet uitspraak op 26 Juli 1382, waarbij hij echter de uitspraak over alle geschilpunten weer aan anderen overliet! Korteweg leidt hieruit af [100], dat heer Jan dus gehuwd was met een dochter van heer Gerrit van Asperen. Hij zegt: „Deze rechterve kan bezwaarlijk iets anders dan een dochter geweest zijn". Indien dit juist is, dan moeten wij wel aannemen, dat heer Jan driemaal gehuwd geweest is, zoals wij nog nader zullen zien. Het blijkt wel, dat heer Jan van de bisschop tenslotte het huis Gripensteijn en alle tienden die heer Gerijt in leen gehouden had van de bisschop, in leen ontvangen heeft. Zijn aanspraken moeten dus wel gefundeerd geweest zijn (c. 1382) [101].

Op 14 Juli 1383 draagt hij het „dagelix gerichte ende tiende tot Immichusen" over ten behoeve van Claes van der Sevender [102]. Op 17 Juli 1385 wordt heer Johan genoemd tesamen met zijn vrouw Margriete [103]. In 1387 nam hij deel aan de oorlog tussen de hertog van Gelre en koning Karel van Frankrijk. Op roof uit, had heer Jan omstreeks Pinksteren 1388 twee kooplieden, burgers van Parijs, die op reis waren naar Antwerpen, in Henegouwen aangevallen, beroofd, gevankelijk naar zijn kasteel Rinestein en verder naar Friesland gevoerd en tot het betalen van losgeld gedwongen. Op 15 Febr. 1393 veroorlooft koning Karel aan de slachtoffers om beslag te leggen op de goederen van de bisschop van Utrecht en zijn onderdanen [104].

Intussen had heer Jan in 1387 het goed ten Zijll te Cothen van Johan Mouwer gekocht [105], en was hij c.1388 na dode van zijn tante Margaretha, vrouwe van der Eme, met Rijnesteijn beleend. Op 24 Juli 1389 is hij nog getuige voor de bisschop [106]. In 1391 wordt de heer van Asperen wederom beleend met de goederen van wijlen heer Gerrit van Asperen [107]. Vermoedelijk is heer Jan bij de bisschop in ongenade gevallen en is hij in Hollandse dienst overgegaan. Op 27 Juni 1394 is hij lid van de Raad van hertog Albrecht [108], in hetzelfde jaar wordt hij rent-meester van Noordholland [109]. Op I Nov. 1394 ontvangt hij het baljuw- en dijkgraafschap van Medemblik [110]. Eveneens in hetzelfde jaar waren Willem van IJzendoorn en Jan van Rijnestein, ridders, door hertog Albrecht belast met het sluiten van een huwelijkscontract tussen hem (Albrecht) en de oudste dochter van graaf Adolph van Cleve [111].

Op 31 Dec.1395 ontvangt hij het baljuw- en rentmeesterschap van Amstelland, Waterland en de Zeevang [112]. In het begin van dit jaar had hij de heer van Coevorden gesteund in zijn strijd tegen de bisschop van Utrecht [113]. In Juli 1396 voerde heer Jan krijg tegen Hendrik, heer van Vianen, en de heer uten Goye, burggraaf van Utrecht. Deze laatste riep de hulp in van de stad en van de bisschop. Heer Jan werd op zijn slot Rijnestein belegerd [114], in Augustus 1396 tot overgave gedwongen. Zijn slot werd verwoest en hij zelf werd als gevangene naar Utrecht meegevoerd en tegen een losprijs later weer vrijgelaten. Dit alles schijnt hem de ongenade van de graaf van Holland op de hals gehaald te hebben, weshalve heer Jan maar in Gelderse dienst overging! Op 16 Juli 1398 is hij als Raad van de hertog van Gelre aanwezig bij diens vredesverdrag met Jan van Beyeren, elect van Luik. Voor alle schade en verliezen die Jan in dienst van de hertog geleden had, beleende de hertog hem met „onse hues ende borgh geheiten Monsfort (= Montfort), dat her Reijnart van Schonenvorst te hebben plach [115].

Op latere leeftijd schijnt hij naar een verzoening gestreefd te hebben, zowel met de bisschop als met de graaf van Holland. Na de verzoening ontving hij zijn huis Rijnestein, dat door Sweder van Vianen weer opgebouwd was, terug. Van de graaf van Holland ontvangt hij op 30 Aug. 1412 een vrijgeleide voor een jaar voor hem zelf en vier knechten [116]. „Op 27 Juli 1413 gaff mijn heer (d.i. de graaf) geleijde om bede wil des bisschops van Utrecht (!) heren Jan van Rijnensteijn ende sinen wive, hoir leven lanc duerende of daerenbinnen een vierdel jairs na mijns heren wedersegghen, veijlich in sinen lande ende stede van Arkel te wesen, voir scade ende oude sculde die hem ijemant eijsschen mocht etc." [117]. Op 31 Juli 1413 wordt hij voor het laatst genoemd [118].

Korteweg meent, zoals wij zagen, dat heer Jan gehuwd is geweest met een dochter van heer Gerrit van Asperen. De bij de heer Korteweg bestaande zekerheid hier omtrent delen wij niet, wij zien hier enkel een kleine mogelijkheid. Heer Jan huwde vervolgens (?) met Lutgart, dochter van heer Gijsbrecht van Sterckenburg, die hij op Vigilia Lucie 1378 lijftocht [119]. Op 22 Dec.1394 [120] wordt heer Jan vermeld als gehuwd met de zuster van Elyaes van Amerongen. Op 27 Juli 1413 ontvangt zij met haar man vrijgeleide. Uit een oorkonde van 17 Juli 1385 blijkt dat haar voornaam Margriete was [121].

Op 29 Sept.1407 was Daem Taetse reeds beleend met „de huusinge en hofstede te Rinensteijn, gelijc als heren Jans van Rinensteijn te wezen plach". Daem was een zoon van Ernst Taets, die in 1385 voogd was over Elyas van Amerongen en zijn zuster Alijd.

Wij troffen geen enkele akte aan waarin kinderen van heer Jan en zijn twee of drie echtgenoten genoemd worden.

  1. Robbert van Arkel (2de zoon van Jan III en Cunegonda van Virnenburg). Op 12 Juli 1340 [122] verbinden Jan, heer van Arkel, Jan van Arkel, kanunnik ten Dom en Robbregt van Arkel, ridder, gebroeders, zich jegens graaf Willem van Holland om, indien kanunnik Jan bisschop van Utrecht mocht worden „dat zij dan in alle saecken dienaeren wesen sullen ons liefs Heeren 's Graven vornomt". Als bisschop Johan 4918 pond erkent schuldig te zijn aan Hubrecht heer van Culemborg, is Robbrecht van Arkel zijn voornaamste getuige, 17 Oct. 1343 [123]. Heer Robbert had een korte doch schitterende loopbaan. Toen zijn broeder, bisschop Jan, besloot om langere tijd buitenslands te gaan om aan het Sticht de kosten van zijn hofhouding te besparen, droeg hij gedurende zijn afwezigheid het wereldlijk bestuur over het Bisdom op aan heer Robbert. Op 12 April 1344 wordt hij reeds maarschalk van het Sticht genoemd [124]. Op 23 Febr. 1345 [125] belooft hij met bisschop Jan aan heer Hubrecht, heer van Culemborg, om hem schadeloos te houden voor diens borgtocht tegenover Adam Soudenbalch. In 1346 beleent bisschop Jan zijn broeder Robbert met „die guede tot Riinswoude ende die tienden van denselven guede, te dienstmansrechten" [126].

Op 1 Sept. 1346 sluit bisschop Johan een overeenkomst met Arnoud, here van IJsselsteyn, die bezegeld wordt door „here Robbrecht van Arckel here van den Berghe, onsen broeder" [127]. Op 3 Sept. d.a.v. belooft Arnoud, here van IJsselsteijn, dat hij de beide brieven, die hij van bisschop Jan ontvangen heeft, niet zal „ge bruijcken voor den tijt dat heer Robbrecht van Ackel vrouwe Alijdt van Asperen getrouwt heeft" [128]. Op 17 Sept. d.a.v. is hij borg voor bisschop Jan [129]. Op 2 Oct.1346 verzoekt bisschop Jan de paus dispensatie voor Robertus de Arkel, miles, dominus de Monte, „frater ejus germanus" om met „nobilis mulier domicella Aleijdis nata quondam domini Ottonis de Asperen et Haghensteijne domini” in het huwelijk te mogen treden, ondanks het feit, dat zij in de vierde graad met elkaar verwant waren, ten einde aan alle strijd en onenigheid tussen beide families een einde te maken [130]. De paus beslist hierop „Fiat per episcopum Monasteriensem si sit ita". Vermoedelijk is dit huwelijk nog vóór het einde van het jaar tot stand gekomen. Het is dan ook wel heel vreemd, dat van Mieris (III p. 765) ons bericht, dat Robbert van Arkel reeds op 24 Aug. 1346 bekende het huis en de heerlijkheid van Asperen, Hagestein en Gaspernwaarde in leen te houden van de graaf van Holland. Op 25 Dec.1346 erkennen bisschop Jan en Robbrecht van Arkel, heer van den Berghe, ontvangen te hebben van hun broeder Jan, heer van Arkel, 3000 pond zwarte Tournoysen, die hij schuldig was aan hun zuster Cunegonde [131]. Op 8 Jan.1347 verheft bisschop Jan de kapel op zijn slot ter Horst tot een kapittelkerk, voor het heil zijner ziel en die van zijn broeder Robbert van Arkel, heer van Asperen [132].

Toen Engelbert, bisschop van Luik, in zijn strijd met de stad Luik, de hertogen van Brabant en Gelderland te hulp riep, nam Robbert van Arkel deel aan de op 21 Juli 1347 geleverde veldslag tussen Hannut en Walef, waarin de Luikenaars vernietigend verslagen werden, doch Robbert van Arkel sneuvelde. Uit zijn huwelijk waren geen kinderen gesproten.

Wel liet hij minstens twee bastaardzoons na: Robbrecht, de heer van Renswoude, stamvader van het geslacht van Grevenbroek, en Jan van der Borch, die in het testament van bisschop Jan van Arkel dd. 17 Juni 1363 genoemd wordt en verder nog op 10 Juli 1361 en 21 April 1366, doch van wie wij verder niets weten.

  1. Margaretha van Arkel, vrouwe van der Eem (dochter van Jan III uit zijn eerste of tweede huwelijk?). Op 10 Juli 1361 wordt zij, na opdracht door heer Gijsbrecht van Abcoude, beleend met Rijnestein [133]. In 1362 doet zij tesamen met heer Johan van Nijenaar, deken van Deventer, uitspraak in het geschil tussen de St. Stevens abdij te Oudwijk en Tydeman Scrodekijns [134]. Op 21 Oct.1365 dragen het kapittel van St. Pieter te Utrecht en Sweder van Abcoude de beslissing over hun geschil op aan Margreta van Erkel, vrouwe van der Eem [135]. Op 21 April 1366 oorkondt hertog Albrecht, dat hij vrouwe Margriet, vrouwe van der Eem, beleend heeft met 12 morgen te Cothen, na haar dood te komen op Jan van Rinensteijn [136]. Op 26 Nov. 1366 maakt zij haar testament, waarin zij Johan van Arkel, bisschop van Luik, haar kapelaan, benevens haar zwager Henric Venedau, tot haar executeurs-testamentair benoemt [137]. Op 23 Juni 1368 overleed zij te Utrecht en werd in de Dom begraven. Zij was waarschijnlijk gehuwd met heer Ghisebrecht Bot, heer van der Eem [139].

Hun erfdochter Johanna huwde met de heer van Gennep, wiens erfdochter Johanna, vrouwe van Gennep en van der Eem, huwde met Reinoud van Brederode. Het zegel van deze Johanna is: gedeeld a. Gennep, b. (Bot), 1378 [138].

  1. Cunegonda van Arkel (dochter van Jan III en Cunegonda van Virnenburg). Wij hebben haar voor het eerst aangetroffen in een akte van 24 Aug. 1366 [138a], waarin verscheidene edelen, waaronder Reijnout, grave van Gelre, zich borg stellen voor de lijftocht die „Jan van Hoesden gemaeckt heeft vrou Conegonde, sinen wijve, suster des Heeren van Arckele". Op 2 Aug. 1340 oorkondt Jan, heer van Arkel, dat hij voor zich zelve en voor jvr. Conegonde, zijn zuster, “Jans wijf was van Hoesden", de uitspraak over het geschil dat ontstaan is over haar lijftocht, heeft opgedragen aan heerWillem van Duvenvoorde, heer van Oosterhout, en Jan van Wijffliet, burggraaf van Heusden [139a].

Op 25 Dec.1346 erkennen bisschop Jan en Robbrecht van Arkel, heer van den Berghe, ontvangen te hebben van hun broeder Jan, heer van Arkel, 3000 pond zwarte Tournoisen, die hij schuldig was aan hun zuster Coenegonde van Arkel, vroeder jonkvrouwe van Heusden — en beloven dit geld te zullen teruggeven, wan-neer hun zuster kinderloos overlijdt [140].

  1. bastaard: Dirk Alras van Arkel, stamvader van het geslacht van Haestrecht, door Jan III vermoedelijk verwekt bij een dochter van Dirk Alras, wiens weduwe Aleid als gegoed te Heusden vermeld wordt, 12 Febr.1291 [141].
  2. bastaard: Jan de Gruijter, stamvader van een geslacht de Gruijter, dat het wapen der van Arkels voerde.
    1. Jan IV van Arkel (zoon uit het eerste huwelijk van Jan III met Mabelia van Voorne). Zoals wij zagen komt hij voor de eerste maal voor op 29 Mrt.1322. Op die datum is hij als vertegenwoordiger van zijn ouders aanwezig te Voorne bij het opmaken van de huwelijksvoorwaarden tussen Hendrik van Brederode en IJsenbeel van Fonteynes [142]. Van het kapittel ten Dom pacht hij de tienden in Gasperde en Ghobertingen, op II Aug.1324 [143]. Nogmaals een akte over deze zelfde tienden [144].

Hij geraakte in een twist met zijn stiefmoeder Cunegonda van Virnenburg, waarover graaf Willem op 23 Aug. 1326 [145] uitspraak doet. In Dec.1327 is hij nog knape [146]. Het is mogelijk, dat hij in 1327 in het huwelijk getreden is. In de Registers en Rekeningen v. h. Bisdom Utrecht dl. I p. 141 lezen wij: „Dit is t goet, dat wi Jans wijve van Arkel verliet hebben tot horen lijftochten". Als datering staat er bijgevoegd: 28 Juli 1327? Indien deze datering juist is (waar zij op steunt blijkt niet duidelijk) dan kan hier sprake zijn van Jan IV, die in December nog knape was en in het volgende jaar ridder blijkt te zijn. Op 24 Juli 1328 is hij namelijk onder de ridders die optreden als borgen voor heer Sweder van Abcoude, bij diens huwelijkscontract met Cibelie, heer Wolfertsdochter van Borssele [147]. Op 26 Dec.1329 noemt Albrecht van Voorne, heer van Bergen op Zoom, hem “neve” [148]. Het heeft weinig nut om de talrijke oorkonden op te sommen waarin hij vermeld wordt. Wij zullen er dan ook slechts enkele noemen. Op 7 Jan.1331 is hij getuige bij de huwelijksvoorwaarden tussen Willem, zoon van de graaf van Holland, en Johanna van Brabant [149]. Op 22 Juli 1331 vergunt hij aan graaf Willem om de kapel te Ammers, ressorterende onder de parochiekerk van Heer Arnouds berghe „die toit onser ghiften behoirt", tot parochiekerk te doen verheffen [150]. Op 1 Mrt.1333 is hij getuige bij de huwelijks- voorwaarden van Gerard, oudste zoon van Willem, graaf van Gulik, en Margaretha van Gelre [151].

Op 29 Mrt.1338 doet hij uitspraak tussen heer Otto, heer van Asperen en Haghen-steijn, en heer Hubrecht den Scenck, heer van Culemborg, over de grenzen van het gericht van Haghenstein [152]. Op 31 Mei 1338 oorkondt graaf Willem IV, graaf ge-worden na de dood van Willem III, „dat hij onsen lieven neve Heeren Jan heer van Arcle ende sinen broederen beloofd heeft, dat zij, wanneer zij hun lenen niet binnen het jaar aan hem verzoeken, deze niet wegens wanverzoek zullen verzuimen [153]. Toen graaf Willem heer Jan's broeder op de Utrechtse bisschopszetel bracht, en zelf mombaer en voogd van het Sticht werd, droeg hij de uitoefening van die taak op aan heer Jan van Arkel, die hem belooft hiervan goede rekening te zullen doen en ook het huis te Stoutenburg voor hem te zullen bewaren, welk huis heer Jan met 4800 pond zwarte Tourn. uit eigen zak uit de pandschap gelost had [154].

Op 26 Jan.1341 doet graaf Willem uitspraak in het geschil tussen heer Jan en heer Otto, heer van Asperen, in zake de cijnsgoederen binnen de heerlijkheid Hagenstein [155]. Politiek gesproken treedt hij aanvankelijk niet op de voorgrond, daar hij de Kabeljauwse partij toegedaan was. In de strijd tussen de keizerin en graaf Willem IV kiest hij de zijde van graaf Willem. Merkwaardig is in dit verband een verklaring door zekere Paepken afgelegd voor schepenen van Geertruidenberg waarbij deze verklaart, dat de heer van Egmond, heer Gheraert van Eemskerc, heer Jan van der Wateringe, Claus van Zweeten en de stad Delft zich verenigd hadden om Willem IV, heer van het land te maken, en dat Claus van Zweeten, op de dag waarop hij gedood is, vanwege de heer van Arkel bericht heeft, dat deze bereid was om te doen wat men van hem wilde [156]. Op 21 April 1351 oorkondt graaf Willem, dat hij bevonden heeft dat „onse lieve neve die here van Arkel" „voor recht heeft gheweest an die heerlicheden ende goeden van der Lecke" „mit horen gerechten, te weten Streveland, nuwe Leckerland, Brandwijc, Ghibeland, Bleskensgrave, an beijden sijden van den Grave" en dat hij hem daarmede heeft beleend [157].

Op 15 Mei d.a.v. zegelt hij het verdrag van de bisschop van Utrecht met de graaf van Holland [158]. Een aantekening van 30 Dec. 1351 meldt ons: „item heeft die heer van Ercle een beveelnesse en ruwaert des Iants te wesen met mijns Heeren Rade ende stede" [159]. Onder 's graven hofgesinde van Holland (anno 1353) vinden wij: „Baenrotsen cleder: die here van Arcle". Op 16 April 1355 doet graaf Willem uitspraak in het geschil van heer Jan van Arkel met Willem van Oosterhout en Roelof van Dalem, waarbij Willem in het bezit wordt gesteld van alle goederen in Altena, waarop heer Jan tot heden beslag heeft gelegd [160]. 27 Jan.1356 neemt graaf Willem de heer van Arkel, zijn neef, in zijn vriendschap aan, „ende him te helpen ende te vorderen in allen zaken alse onsen lieven ende ghetrouwen maechman ende raet, ende scelden mede quite alsulke ghisele als onse baljuw uyt s heeren lande van Erkele, ons neven voirs. genomen heeft" [161]. Intussen duurden de geschillen over de heerlijkheid van der Lecke voort, waarbij een volledige oorlogstoestand ontstond tussen heer Jan en hertog Albrecht. Op 19 Sept. 1358 beslist laatstgenoemde, dat de heer van der Lecke meer recht op de heerlijkheid heeft dan de heer van Arkel, maar dat eerstgenoemde moet afwachten of de heer van Arkel nog beter betoog zal bijbrengen [162]. Op 27 April 1359 belooft de hertog aan de stad Dordrecht, dat hij met de heer van Arkel geen dading zal aangaan voordat deze alle schade vergoed heeft, die hij de stad heeft aangedaan [163]. Op 29 Mei d.a.v. oorkondt heer Jan, dat hij zich met hertog Albrecht verzoend heeft [164], waarbij de uitspraak in het geschil over de goederen van der Lecke aan arbiters wordt overgelaten. De arbiters waren spoedig met hun uitspraak gereed; reeds op 4 Juli beslisten zij „ende want wij verstaen dat die heer van der Lecke altoes mannen geweest hadden der heeren van Arkel" daarom moet de heer van der Lecke zijn heerlijkheid ook voortaan van de heer van Arkel (die ze van de graaf van Holland in leen moet houden) in leen verzoeken [165].

Op 12 Nov.1359 [166] zegelt hij nog voor Gijsbrecht van Nijenrode, op 6 Mei 1360 komt zijn zoon Otto als heer van Arkel voor [166a].

Heer Jan moet begin Mei overleden zijn, daar graaf Jan van Bloys zich op 11 Mei 1360 bij heer Otto doet verontschuldigen, dat hij de uitvaart niet kan bijwonen, terwijl graaf Jan op 16 Sept. 1360 een bezoek aflegde bij de vrouwe van Arkel (mededeling Kolonel de Man).

Wij zagen reeds, dat hij, waarschijnlijk in 1327, gehuwd was met Irmengard van Cleve. In 1330 was er nog slechts één dochter uit dit huwelijk geboren, want op 14 Mrt. 1330 belooft graaf Willem aan zijn nicht, de vrouwe van Arkel, dat zij als haar man overlijdt eer zijn dochter meerderjarig is geworden, voogdes over haar zal wezen [167]. Deze belofte doet de graaf „omme bede wille heren Jans here van Arcle ons lieven neven". Volgens Kemp overleed zij in 1348, doch wij kunnen aan deze mededeling niet al te veel waarde toekennen. Het is zelfs de vraag of zij wel Ermgard heette, daar geen van haar dochters Ermgard genoemd is; v. Mieris spreekt op 14 Mei 1408 van bepaalde goederen waarmede hertog Willem zijn zuster Margariet van Cleve beleent „welk goed eerst aan de kinderen van Giessen heeft behoord, en daarna door Margariet van Cleve en den heer van ArkeI aangenomen en weer verlaten was" (v. Mieris IV, p. 99).

Uit het huwelijk van Jan IV van Arkel en Ermgard van Cleve sproten de navolgende kinderen:

  1. Machteld van Arkel. Zij moet het oudste kind van haar ouders geweest zijn, want op 14 Maart 1330 belooft Graaf Willem op verzoek van de heer van Arkel aan diens vrouw, dat zij als haar man overlijdt eer zijn dochter tot hare jaren is gekomen, voogdes over deze zal wezen [167a]. Op 27 Juni 1348 [168] wordt door de Paus aan de bisschop van Luik opgedragen om dispensatie te verlenen voor het huwelijk van Willem, heer van Hoorne en Mattilde, dochter van heer Jan, heer van Arkel, die in de vierde graad met elkaar verwant waren. Willem was heer van Hornes, Altena, Cortessem, Weert etc. 1345-1381, en overleed in 1381; zij hertrouwde met Boudewijn, heer van Steinfurt [169].
  2. Jan van Arkel. Hij behoort met zijn vader tot de helpers van graaf Willem in diens strijd tegen zijn moeder, weshalve de graaf ook hem belooft hem te steunen tegen de tegenstanders en zonder zijn voorkennis geen vrede te zullen sluiten, 23 Mei 1350 [170]. Op 12 Juni 1351 behoort hij ook tot de edelen aan wie graaf Willem belooft de inkomsten des lands niet te zullen vervreemden [171]. Kemp bericht ons, dat Jan in een tournooi te Dordrecht op 1 Aug.1352 zo zwaar gekwetst werd „dat hij aan zijn wonden stierf" [172]. Ridder is hij nooit geworden en vermoedelijk is hij ongehuwd, althans zonder kinderen, overleden vóór zijn vader. 3.Otto, volgt Vl.
  3. Elisabeth van Arkel. Op 25 Jan. 1365 [173] oorkondt Borre van Heemstede, dat hij met de heer van Arkel overeengekomen is, dat hij diens zuster jvr. Lijsbette zal huwen. De heer van Arkel verbindt zich aan zijn zuster 100 pond zwarte Tourn. jaar-lijks te betalen. Op 27 Juli 1390 beleent Otto, heer van Arkel zijn zwager Borre van Heemstede met de Hofcamp te Haestrecht [174]. Zij leeft nog in April 1407.
  4. Een zoon? De Lange van Wijngaarden [175] vermeldt, dat graaf Jan van Bloijs op 11 Sept.1362 ook de eerste mis van sheeren broeder van Arkel bijwoonde. Deze broeder hebben wij in geen enkele andere akte vermeld gevonden.

Jan IV liet ook verscheidene bastaarden na:

  1. bastaard: Jan van Wolferen. Op 29 Juni 1372 beleent Otto, heer van Arkel „onsen broeder" Jan van Wolferen met al het goed dat aan Otto aankwam van Willem Wijsse [176]. In 1393 is hij getuige voor de heer van Arkel [177]. Kemp verhaalt ons dat Jan als burgemeester van Gaspairne verraad pleegde ten opzichte van de heer van Arkel, weshalve het stadje op 20 December door hertog Willem ingenomen kon worden [178]. Dit kan juist zijn, want op 29 Dec.1405 verzoent de hertog zich met hem te Vianen en geeft hem al zijn goederen terug [179]. Hij zou gehuwd geweest zijn met Alijt Ruysch, dochter van Jan Ruysch, schepen te Utrecht in 1358, die ook nog in 1374 en 1375 vermeld wordt, en van Aegte van Langen [180]. Kort voor 1423 zal hij overleden zijn, want zijn zoon jonge Jan van Wolferen wordt op 11 April 1423 door hertog Johan met zijns vaders goed beleend [181]. (Op 6 April 1439 wordt Jan Cnobbout Henricsz. met dit goed beleend.) Op 12 April 1441 dragen Jan van Wolferen en zijn vrouw jvr. Agnese Alaertsdochter van der Haer 2 morgen en 2 hont land over aan Gherijd de Hoghe Gherijtsz [182]. In de rekening van de rentmeester van het land van Arkel vindt men 1447/1448 nog vermeld „Gillis van Wolferen's land".
  2. bastaard: Jan van Kervenem. Op 1 Maart 1354 ontvangt hij 10 pond 's jaars uit 's-graven tollen te Dordrecht [183]. Wanneer Jan, heer van Arkel zich met hertog Albrecht verzoent, is in deze zoen ook begrepen Jan van Kerfvenen „ende anders dieghene die wij binnen Delft gesent hebben" [184]. Op 24 Juli d.a.v. wordt nader bepaald „Ende Jan van Kerfvene sel ten lesten daghe voetval doen met 200 mannen ende overleveren 1000 zielmissen, ende cloosterwinninghe tussen Maze en Zijpe alse sede ende ghewoonte is in den lande van Holland" [185]. Hij behoorde tot degenen die mede geholpen hadden om de sloten van Polanen en Binkhorst te verwoesten [186]. Op 27 Dec. 1369 is hij, „knape", getuige voor Otto, heer van Arkel [187]. Op 12 Dec. 1376 verleent Willem, heer van Hoorn en Altena aan heer Jan van Kervenem „onsen oem” om menighen trouwen dienst, 50 pond 's-jaars uit zijn visserijen [188]. Wanneer hertog Albrecht uitspraak doet tussen de heren van Arkel en Asperen laat hij enkele punten van ondergeschikt belang over aan de uitspraak van heer Jan van Kervenem en heer Jan van Buren [189]. Op 17 Sept.1386 wordt hij „om dienst wille" opnieuw met de 10 pond uit de tol van Dordrecht beleend [190].

In 1390 en 1391 is hij getuige. Op 18 Mrt.1393 vergunt hertog Albrecht dat zijn leen van 10 £ 's-jaars bij gebreke van wettige zoons zal komen aan „Jan vanKervenem sinen bastaertzoen" terwijl heer Jan zijn lijftocht hieraan zal behouden [191]. Op 24 Juli 1393 confirmeert hertog Albrecht heer Jan in de 50 pond Holl. sjaars hem vroeger door de heer van Altena gegeven [492]. Nog op 13 Juli 1401 is hij in leven. Op die datum noemt Johan, heer van Arkel, heer Jan van Kervenaem, ridder, „ons oem” [193]. Uit latere akten blijkt, dat hij land bezat te Leerdam en te Oosterwijk, een hofstad naast de kerk te Arkel, en een huis op het Marktveld te Gorinchem, dat hij zelf daar gebouwd had. Ook bezat hij een huis te Hardincsveld. Wij zagen reeds, dat hij een bastaardzoon Jan van Kervenem naliet; ook is er nog sprake van een dochter, die gehuwd was met Willem Calle Willemsz. [194]. Vermoedelijk is zij een bastaarddochter [195]. „Item van eenre hoeve lants gheleghen in Nulant, ende heren Jans van Kervenem was, is sijnre bastertdochter aenghewesen overmits scepen-brieve die sij daer of hadde".

  1. bastaard: Jan van der Donc. Op 24 Sept.1364 is hij reeds ridder [196]. Op 29 Sept.1366 is hij drossaard van het land van Loon voor Jan van Arkel, bisschop van Luik [197]. Zijn zegel dd.1374 bij de Raadt [198]. Dezelfde vermeldt het zegel van jonker Jan van der Donk, zijn zoon, dd. 1386 [199]. Op 30 Mei 1406 belooft Willem van Arkel dat hij niet zonder raad van zijn vrienden, o.a. Jan van der Donck, zich met andere met name genoemde personen zal verzoenen [200]. Dat hij verraad gepleegd zou hebben aan de Arkelse zaak, zoals Kemp beweert, kan juist zijn, want als hertog Jan van Beijeren zijn klachten uit tegen de hertog van Gelre zegt hij: „Item Jans huis van der Donck, dat hi staende heeft binnen Gorinchem, dat hebben si binnen desen vrede t hoge huus afgebroken, dair si him wael aen geschaet hebben 40 Eng. nob" [201]. Op 9 Aug.1428 noemt Johan van Arkel, heer tot Pierpont en s lants van Mechelen hem „zijn neve” [202].
  2. Vermoedelijk: een bastaard: Goedeken, bastert van Arkel, genoemd 6 Jan. 1377 onder de edelen bij de landvrede of verbond tussen Jan van Blois en zijn gemalin Machteld, hertogin van Gelre [203].

Hij zou de stamvader kunnen zijn van het geslacht de Hoog, dat zegelt als Arkel. Immers wordt op 10 Nov.1413 vermeld Vrederik de Hoge Godenz. als hoogheemraad van de Alblasserwaard die zegelt met 2 beurtelings gekanteelde dwarsbalken waar-over een smalle schuinstreep [204]. Wij zullen op zijn nageslacht niet verder ingaan.

  1. Otto, heer van Arkel. Reeds spoedig nadat zijn vader in het einde van het jaar 1359 of begin 1360 overleden was, komt Otto als heer van Arkel voor; voor de eerste maal troffen wij hem als zodanig aan op 7 Mei 1360 [205], op welke datum hij goed-keurt, dat Jan van Steijne, zijn kapelaan en kanunnik ten Dom, met het huis, dat de bisschop hem overgedragen heeft, zal doen wat hem behaagt, mits hij (Otto) te allen tijde daarin zijn herberg zal hebben. In talrijke akten, waarvan wij slechts een enkele zullen noemen, wordt hij genoemd. Zo doet hertog Albrecht in 1361 uitspraak over de vijandelijkheden die tussen de heren van Arkel en Brederode bedreven waren of nog worden [206]. Op 9 Oct.1360 erkent hij van hertog Albrecht 200 schilden ontvangen te hebben in mindering op de 3000 schilden die hij de hertog geleend had [207]. Op 27 Febr.1361 wordt hij met zijn Hollandse goederen beleend. Op 8 Juni 1364 ver-pandt de vrouwe van Born en Sittard hem haar kasteel te Ackoy als onderpand voor de 3600 schilden die zij van hem geleend had; in deze akte wordt hij ridder genoemd [208]. Op 27 Juli 1366 wordt hij beleend met dat deel van het gerecht van Jaarsveld, dat hij nog niet in leen bezat [209]. Voorts doet hertog Albrecht op 14 Febr.1368 uit-spraak tussen heer Jan van Bloys en de heer van Arkel over hun wederzijdse keurmedigen [210]. Op 12 Nov. 1372 ontvangt hij met zijn vrouw „privilegium plenariae peccatorum remissionis in articulo mortis" en tevens „licentiam habendi altare portabile" [211]. Op 22 Juli 1376 gaat hij met de heer van Culemborg een overeen-komst aan aangaande hun geschillen over de heerlijkheid Hagestein, die Otto's vader gekocht had [212]. Op 5 Sept.1379 belooft hij bisschop Floris van Utrecht behulpzaam te zijn in alle rechtvaardige zaken en zich zonder zijn toestemming niet te verbinden met de heer van Vianen, diens zoon en broeders, of met heer Steven van Nyevelt [213]. Op 17 April 1379 droeg heer Pouwels van Haestrecht hem de heerlijkheid Haestrecht weer over die hij van hem gekocht had, terwijl heer Otto het huis en goed, dat hij van Herbaren van Liesveld gekocht had weer aan laatst-genoemde overdroeg [214].

Op 26 Juli 1382 doet hertog Albrecht uitspraak in het geschil tussen de heer van Arkel en diens zoon met de heer van Asperen [215]. Op 8 Dec.1382 verdeelt hij met heer Willem van Brederode het ambacht van Giessen [216]. Op 26 Juli 1383 oorkondt hij, dat hij heer Herbaren, heer van Liesveld, wederom beleend heeft met al diens goederen onder voorwaarde, dat deze na zijn dood komen zullen op zijn neef Gherijt van der Woert [217]. Op 9 Aug. 1384 erkent heer Otto dat hij de uitspraak over het geschil met Adolf van der Mark over het graafschap Cleve heeft opgedragen aan hertog Albrecht [218]. Op 20 Oct. d.a.v. wordt hij door de bisschop van Utrecht beleend met de goederen die de graven van Cleve van het bisdom in leen plachten te houden [219].

Op het jaar 1384/85 leest men „Sire Othon seigneur d'Erkele relève, du Brabant, villam de Wezele supra Rhenum” [220]. Het door Dr. H. Bruch in zijn „Middeleeuwse Rechtsbronnen van Gorinchem" onder no.7 genoemde toltarief is door hem ten onrechte gedateerd op 10 Oct.1287, het is van het jaar 1387, hetgeen al blijkt uit de vermelding van „de here van Arkel ende de jonckere van Arkel", waarmede heer Otto en zijn zoon Jan altijd aangeduid worden.

Op 2 Mei 1388 beslist de hertog Otto's geschil met de stad Oudewater [221]. Op 24 Juli 1389 doen de bisschop van Utrecht en hertog Albrecht uitspraak in zijn geschil-len met de heer van Vianen [222]. Op 20 Mei 1391 draagt hij een rente van 300 goede oude Vrancr. schilden jaarlijks uit al zijn goederen te heer Aerntsberge, Berchambacht en Stolwijk op aan de heer van Abcoude [223]. Op 3 Jan.1392 doet hertog Albrecht uitspraak in het geschil tussen zijn zoon, de graaf van Oostervant als heer van Altena, met de heer van Arkel over de visserijen tussen de landen van Altena en Arkel, waarbij deze visserijen aan de heer van Arkel worden toegewezen [224]. Op 21 Juni 1392 sluit de heer van Vianen, ook namens de hertog van Gelre, een bestand met de heer van Arkel en diens zoon [225]. Op 21 Oct. d.a.v. doen hertog Albrecht en de graaf van Gelre uitspraak in het geschil tussen de heer van Arkel en diens zoon met de heer van Vianen [226]. In het volgend jaar beslist hertog Albrecht het geschil van verschillende steden van Holland en de heer van Arkel met zijn stad Gorinchem ter ener-, en de stad Dordrecht ter andere zijde, over het stapel-recht van laatstgenoemde stad [227]. Op 15 Juli 1393 belooft hertog Albrecht de onderzaten van de heer van Arkel schadeloos te houden wat betreft de hulp die zij hem geboden hadden „in der tijt dat wij voir den huse tot, Althena lagen" [228]. Wij zien hieruit, dat Otto evenals zijn vader Kabeljauws gezind was. Op 17 Oct. 1395 beleent Otto zijn neef Gillis de Gruyter met 9 morgen gelegen in de Beemt [229]. Misschien was hij nog in leven toen hertog Albrecht op 2 Jan.1396 zijn neef, de heer van Arkel, en diens onderzaten in zijn ambacht van der Sprang vergunde om hun watergang te verleggen [230]. Bij uitzondering schijnt Kemp nu eens gelijk te hebben, wanneer hij ons vertelt, dat Otto op 26 Maart 1396 overleden en te Gorinchem begraven is [231]. Op 11 April 1396 treedt zijn zoon voor het eerst als heer van Arkel naar voren [232]. Op 13 Sept. wordt hij met zijns vaders lenen beleend. Over het huwelijk van heer Otto zijn wij vrij nauwkeurig ingelicht. In de Cameraarsrekeningen van Deventer lezen wij: „item eodem die (= dominica post Galli, d.w.z. 18 Oct. 1360) joculatoribus dictis meijstreele missis civitati per dominum de Arckel de suis nuptiis per scabinos 3 pond" [233]. Uit andere akten blijkt, dat zij vrouwe Elisabeth van Bar, vrouwe van Pierrepont, heette [234].

In de bisschoppelijke rekening van 1378/79 vinden wij vermeld: „item des Vridaghes na St. Valentijnsdach (18 Febr. 1379) doe had mijn heer ghewaent, dat die grave van Bloijs, die Vrouwe van Arkel ende anders veel vrouwen ghecomen soude hebben t' Utrecht ende hebben horen Vastelavont daer ghehouden" [235]. Op 12 Mrt.1371 geeft hertog Albrecht „om goede ghunste ende liefte, die wi draghen tot onser nichten vrouwe Lisebetten van Bare vrouwe van Arkel ende Pierlepont" tolvrijheid aan de stad Leerdam [236]. Op 19 Mei 1389 bevestigt hertog Albrecht de lijftocht die heer Otto aan zijn vrouw gemaakt heeft [237].

Op 30 Jan.1409 of 1410 maakt „me vrouwe Izabel van Baar, vrouwe van Arkel en Pierpont" haar zoon, heer Johan, heer van Arkel „regeerder" over al de kastelen, landen en heerlijkheden die zij heeft [238]. In 1410 overlijdt zij in het land van Baer [239].

Uit dit huwelijk sproot vermoedelijk slechts één zoon: Jan V, volgt sub VII.

Verder liet heer Otto verscheidene bastaardzoons na:

  1. Hendrik van Nijensteijn. Kemp verhaalt ons, dat hertog Albrecht op 2 Mei 1374 [240] met Hendrik de bastaard van Arkel en vele edelen de Lek optoog, en dat Melis uten Engh, maarschalk van het Sticht op 30 Sept. 1410 een zoenbrief geeft o.a. voor “heer Hendrik de bastaard van Arkel, vanwege een doodslag en omdat zij in 1374 met hertog Albrecht te Vreeswijk voor het huis Gildenburg geweest waren". En als hertog Willem in 1405 het slot Everstein belegert, zegt van Leeuwen „de heer van Arkel hadde daarop gesonden de heren Broekhuizen, Hoogstraten, heer Willem van Ranst en heer Hendrik van Nyestein des heren van Arkel bastaardbroeder [241]. In 1415 vinden wij hem als belending van een stuk land te Wadenoijen. Kemp bericht ons, dat hij op 1 Dec.1417 te Gorinchem gesneuveld is.

Het is de vraag of dit wel juist is, want op 3 Maart 1418 [242] ontvangen enige edelen, waaronder heer Heynric die bastert van Arkel, vrijgeleide om met 12 personen naar Gouda te komen om aldaar te spreken met heer Jan van Arkel, die daar op het slot gevangen zat. Ook vinden wij nog een aantekening in het Cartularium van Marienweerd (p. 373) „item decem coronas Francie impignoratas redemit (dominus abbas) de manu domini Henrici naturalis de Arkel". Deze aantekening is echter in het handschrift geheel doorgehaald en er staat bijgeschreven: „totum mendacium”.

Hij moet een zoon gehad hebben eveneens Hendrik geheten. In 1424 is Henrick Henricx van Nyenstein ridders belending [243]. Deze zoon moet later ook ridder geworden zijn, want bij een leen te Oude Avesaet lezen wij [244]: Evert Millings gevallen op zijn suster Margriet, huysfrou heer Henricx van Nyensteen, ritter, ende bij haar voort op Otto Tengnagel van Hoesden getransporteert, anno 1453". Verder lezen wij nog in „het Gesticht van Reinier van Arkel te 's-Hertogenbosch": „Evert Millinc en zijn zwager Henrick van Nijenstein, ridder, transporteren een mud erfrogge gevestigd op goederen in de parochie van Gestel, bij Oisterwijk, aan Reinier van Arkel" [245].

  1. Jan de bastaard van Arkel, die in 1405 Hagestein verdedigde [246].

Op 30 Mei 1406 oorkondt Willem soon t'Arkel, dat hij zich buiten zijn vrienden niet met Jan de bastaard verzoenen zal [247]. Op 7 April 1407 oorkondt hertog Willem dat zich onder de voortvluchtigen bevindt Jan bastaert t' Arkel [248]. Op 24 Juni 1409 worden zijn goederen in handen gesteld van hertog Johan van Beyeren [249]

  1. Jan van Ravesteijn, bastaard. Dit is niet dezelfde persoon als Jan de bastaart van Arkel onder no.2 omdat zij tesamen in enkele akten voorkomen. Op 30 Mei 1406 oorkondt Willem soon t'Arkel dat hij zich noch met zijn vader noch met tal van met name genoemde personen, waaronder Jan van Ravesteijn zal verzoenen of hen in het land van Arkel zal laten wederkeren zonder toestemming van zijn vrienden [250]. Op 7 April 1407 wordt „Jan bastaert t' Arkel geheten Ravensteijn" genoemd als voort-vluchtig uit Gorinchem [251]. Op 21 Mei 1409 oorkondt hertog Willem „dat wij quijt- geschouden hebben den bastaert van Arkel die men heijt Ravensteijn sulke oirvede als hi ons gedaen heeft, roerende van dat hi onze gevangen was van Eversteijn" [252]. Jan van Ravesteijn behoorde ook tot het gevolg dat Jan V van Arkel uit Brussel vergezelde naar het kasteel Oyen [253].

In September 1434 reist de rentmeester van het land van Arkel naar de hertog en de drossaard met brieven „roerende dat Jan de bastaerd van Arkel geheiten Ravestein den groten Twijscilt buten Gorinchem mit zijnen omloop ende toebehoren ontweldighen wilde, zegghende dat et hem die hertoghe van Ghelre gegeven hadde vuer sijn afterwesen, dat hem heere Odt van Arkel zijn vadre mit brieven gemaeckt hadde etc." [254].

Verder werd Jan ervan beschuldigd dat hij „gestelt hadde te dien tijde eenen brief an de kercduere te Gorinchem voirs., inhoudende zo wie zijne beesten in den voirs. Twyscil (t) dade zonder zinen orlof, hij zouden dootsteken, met vele meer injurieuse woorden" etc. In 1436 wordt hij door de hertog van Gelre beleend met13 hont en nog 7 hont lands in het kerspel van Deyl [255].

  1. Jan V, laatste heer van Arkel.

Graaf Jan van Bloys was op 11 Sept.1362 te Gorinchem om de zoon van de heer van Arkel ten doop te houden. Van 18 op 19 Sept. aten de heren van Arkel en van Heukelom vervolgens bij graaf Jan op het huis te Schoonhoven.

Op 21 Juli 1375 [256] erkent Otto, heer van Arkel, voor zijn leven en dat van zijn zoon Jan, van het kapittel van Oudmunster de helft van de tienden in het kerspel Gasperden en te Goetberdingen, waarvan de andere helft aan het Domkapittel behoort, in pacht te hebben ontvangen. Zijn vader gaf hem tijdens zijn leven de heerlijkheid Haghesteijn. Als zodanig wordt hij vermeld in een akte van 19 Nov. 1379 waarbij Lodewijk, graaf van Vlaanderen, zijn gheminden neve Janne van Erkle, here van Haghensteijn (thans 17 jaar oud) beleent met 400 pond Vlaams sjaars uit de tol van Antwerpen voor zijn leven [257]. Hij is betrokken in de geschillen van zijn vader met de heer van Vianen en met de heer van Asperen, en met de heer van der Lecke. Op 16 Nov. 1384 bevelen Willem, hertog van Gelre, en zijn gemalin Maria, aan de rentmeester hunner landen van Mechelen, om door hun zoon Jan van Arkel te doen lossen zekere goederen afkomstig van wijlen hun zuster van Bloys Codex Dipl. Neerl., serie 2, dl. 2, p. 217">[258]. Op 13 Oct. 1385 heet hij „here tot Haghenstein, tot Pierpont ende des lands van Mechelen" [259]. Op 30 April 1386 geeft hertog Albrecht “Janne van Arkel, onse neve, om menigen trouwen dienst" tolvrijheid aan de inwoners van zijn stadje Gaspern [260]. Op 26 Nov.1387 draagt hij hertog Albrecht zijn poorte en stede van Haghenstein op en ontvangt die van hem in leen, waarop de hertog hem tolvrijheid geeft voor Hagestein op 28 Nov. d.a.v. [261]. Op 15 Mei 1389 beleent hertog Albrecht hem, na opdracht door Johan van Leijenberch, met het goed Binkhorst [262] .

Op 12 Oct.1392 geschiedt de beveling van het schoutambacht van Delf op shertogen neef en raad Jan van Arkel. Deze bevelinge wordt in 1397 verlengd [263]. Als 's-hertogen „Raad" troffen wij hem voor het eerst aan op 17 Sept.1385 [264]. Op 14 Jan. en 9 Nov.1393 is hij „onsen getruwen tresorier" [265]. Wanneer de hertog Otto, heer van Arkel, op 13 Mei 1393 met al zijn lenen beleent [265] zegt hij, „ende want onse neve van Arkel heer tot Hagenstein op dese tijt onse segel te bewaren heeft, soe hebben wij onse heymelic signet, dat wij selve dragen buten op onsen segel hieraen hangende, gedruckt".

Dezelfde dag ontvangt de Joncheer van Arkel een brief voor zijn Hollandse lenen. Op 16 Mei 1393 wordt hij rentmeester van Voorne ] R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 167">[266]. Blijkbaar stond Jan toen nog hoog in de gunst, hij steunde de hertog tegen zijn zoon Willem van Oostervant, en ontvangt in 1393 een zekere vergoeding [267], omdat hij in 's-hertogen dienst vele onkosten gemaakt en schade geleden heeft. Op 15 Mrt.1394 koopt Jan veel Zeeuw-se lenen die de hertog aangekomen waren van Florens van Borselen, heer Rasenzoon [268].

Op 29 April 1394 [269] oorkondt Jan, dat hij rentmeester en ontvanger geweest is van hertog Albrecht, als zodanig rekening en verantwoording gedaan heeft, en mocht hier binnen een jaar een fout in gevonden worden, deze te zullen goedmaken. Dezelfde dag erkent de hertog ook, dat Jan hem “goede reekeninge ende bewisinge gedaen heeft" en drie dagen later dat Jan deswege nog 221 pond te vorderen heeft [270]. Op 27 Juni 1394 wordt hij genoemd als lid van 's-hertogen Raad [271], terwijl hij op 20 Jan. van dat jaar een huis in den Haag gekocht had van het Karthuizer-klooster te Amsterdam.

Op 1 April 1395 wordt het dijkgraafschap beooster Ierseke in Zuidbeveland op hem bevolen, welke commissie in 1396, 1397 en nog op 5 Sept. 1400 verlengd wordt [272]. In de volgende maand ontvangt Jan van Winsel, kamerling van Jan van Arkel, levenslang het bodeambacht van Rotterdam met verlof om dit te verpachten [273]. Op 8 Aug. 1395 oorkondt Jan, dat hij zich op verzoek van de hertog verbonden heeft „als een raetsman toten saken die op ons geschreven staen in den brief dair desen brief doirsteecken is” [274]. Als zijn vader op 26 Maart 1396 overleden is, vinden wij Jan reeds op 11 April d.a.v. als heer tot Arkel vermeld [275].

In hetzelfde jaar wordt hij met de ambachten ter Creke, Steenvliet en Everswaert beleend [276]. Op 5 Mei 1396 [277] geschiedt op hem de beveling van het dijkgraafschap tussen Lek en Merwede in Alblasserwaard. Op 13 Sept.1396 wordt hij met zijns vaders lenen beleend [278]. Blijkbaar was hij tevoren ook baljuw van Kennemerland en Vriesland geweest [279]. Tal van goederen verkrijgt hij door aan-koop, tolvrijheid wordt hem verleend voor Haastrecht, het slot Everstein ontvangt hij na opdracht in leen. In de strijd tegen de Oost-Friezen wordt de heer van Arkel opgeroepen met 300 gewapenden [280]. Op 19 Jan.1399 wordt hij belast met 't baljuw- en rentmeesterschap van het land van Altena [281]. Op 26 Maart 1399 verkoopt de hertog hem het huis en land van Ameide, verder belooft de hertog hem 4 à 500 gewapende mannen om „een huijs ende veste mede te maken in den lande van der Ameyden bi den slusen” [282].

Nog in hetzelfde jaar wordt hij beleend met Terschelling onder voorwaarde, dat hij er een kasteel zal bouwen [283]. Op 6 Febr.1400 is hij ridder [284]. Op 26 Febr.1401 confirmeert de hertog nog een uitspraak in een geschil tussen de heer van Arkel en diens goede luden van Sprang, doch in datzelfde jaar nog brak de Arkelse oorlog uit. Reeds in 1400 bemerkt men weinig meer van relaties met hertog Albrecht; opmerke-lijk is het, dat wij wel een nauw contact in dat jaar vinden met hertog Willem van Gelre, die aan heer Jan van Arkel, zijn zwager, en diens zoon Jonker Willem van Arkel, allerlei goederen verkoopt o.a. een huis en hofstad te Tiel, die later als het hof van Arkel bekend zou staan [285].

Na het bovenstaande behoeft het wel geen nader betoog, dat het verhaal van Kemp, waarin hij het ontstaan van de Arkelse oorlog toeschrijft aan de weigering van Jan van Arkel om rekenschap af te leggen van zijn rentmeesterschap, van elke grond ont-bloot is. De reden is veeleer te zoeken in de haat van de Hoek Willem van Ooster-vant tegen de Kabeljauwse Arkel, en bovendien de bedreiging die laatstgenoemde zag in de machtige positie, die de van Arkels innamen. Het verloop van de strijd gaat buiten het bestek van dit opstel. In het kort zij vermeld, dat heer Jan in ’s-Graven-hage gevangen zat van 21 Sept.1416-3 Juni 1417. „Item betaelt Aernt, de slootmaker in den Hage, van alrehande slotelen, hardt ijsere krammen en ander ijserwerck, dat hij gemaect hadde in die camer ende vangnisse op tie voirpoirte, dair heer Jan Arckel gevangen leijt" [286]. Zijn Hollandse en Utrecht goederen werden verbeurd verklaard. Van 's-Gravenhage werd hij naar het slot te Gouda vervoerd. Nadat zijn zoon Willem op 1 Dec. 1417 te Gorinchem gesneuveld was en het land van Arkel voor goed voor hem verloren was, geraakte hij uit gevangenschap en vestigde zich op het kasteel te Oijen, hem door de hertog van Gelre ter beschikking gesteld. Op 10 Oct.1425 ont-vangt hij een vrijgeleide met 40 personen tot Kerstmis [287]. In Nijmegen bleef de heer van Arkel een geliefde gast, in de Nijmeegse stadsrekeningen komt zijn naam herhaaldelijk voor, de stad ontving hem op het raadhuis, schonk hem wijn en verleen-de hem het burgerschap. Op 31 Dec.1426 beleent de proost van Oudmunster hem weer met de heerlijkheid Haastrecht [288]. Op 16 Jan.1427 staat hij het land van Mechelen af aan „son cher cousin Jean de Wesemael" [289]. (In 1430/31 wordt Arnoud, hertog van Gelre, na Jan van Arkel zijn grootvader met het land van Mechelen beleend.) Op 3 April 1428 beleent hij Jan van den Tempel Florisz. met 2 tienden te Nieuw Leckerland en Bleskensgrave [290]. In hetzelfde jaar wordt hij beleend met de heerlijkheden van der Lede (met de stad Leerdam) en Schoonrewoerd [291].

Op 9 Aug. beleent hij Claes van Haestrecht met „dat Leen" te Haestrecht [292]. Nog in dezelfde maand is hij te Leerdam overleden [293]. Hij was gehuwd met Johanna, oudste dochter van Willem, hertog van Gelre (huwelijksvoorwaarden dd.18 Oct.1376) [294].

Uit dit huwelijk sproten:

  1. Willem, volgt sub VIII.
  2. Maria van Arkel. Op 6 April 1407 oorkondt Hertog Willem te Gorinchem, dat indien zij niet zonder zijn consent huwt haar 1000 Vrancr. schilden 's jaars uit de goederen van Arkel te zullen uitkeren [295]. Op 23 Juni 1409 gaat zij huwelijksvoorwaarden aan met Johan, heer van Egmond en IJsselsteijn [296]. Volgens Kemp overleed zij op 19 Juli 1415.

Verder worden nog de volgende bastaarden genoemd.

  1. bastaard: Otto van Arkel, geboren ten Haghe. Vermeld in 1419 met zijn vader [297]. Op 10 Sept.1436 ontvangt hij van hertog Philips een rente van 100 Pietersgld. 's jaars voor zijn leven [298]. Deze belening wordt herhaald in 1459 [299] en op 9 April 1460 [300]. Op 29 Dec.1466 ontvangt hij van de heer van Charolais een hofstad met 212 morgen te Deijl in leen [301]. In 1466/67 is hij casteleijn van het slot te Leerdam [302]. In 1470 ontvangt hij, als in dienst geweest bij de heer van Gruthuse 410 pond [303]. In 1473 houdt hij 100 Gelr. gld. 's jaars uit de tol te Zaltbommel. Hij stierf op 6 Juni 1475. Uit zijn huwelijk met een onbekende vrouw liet hij na:
    1. Willem Ottenzone van Arkel, die met het huis en hofstad te Deijl beleend wordt 19 Juni 1476 [304]. In 1470 behoort hij tot de „estraigniers tenans fief de la conté de Hollande qui servent du sceu du seigneur de la Gruthuse", en ontvangt hiervoor 25 sc. In de rekening van de rentmeester van het land van Arkel wordt in het jaar 1486 zijn weduwe Marigen genoemd [305]. In 1491 neemt zij dit land weer voor 10 jaar in pacht. b (?). Barbara Ottendochter van Arkel, genoemd in een lijfrentebrief van schepenen van ’s-Gravenhage dd. 12 Nov. 1503.
  2. bastaard: Hennekijn van Arkel, geb. te Leerdam, vermeld in 1419.
  3. bastaard: Otto van Arkel, geb. te Gorinchem, vermeld in 1419.
  4. bastaarddochter: Henneke van Arkel, vermeld in 1419 met haar drie broers. Is zij soms de Jenneke bastaarddochter van Arkel, die huwde met Jan van Egmond, heer van Wateringen? [306]
  5. bastaard: Dirk van Arkel, niet uitdrukkelijk genoemd als zoon van heer Jan. Maar dit kan afgeleid worden uit een akte dd. 29 Aug.1423 waarbij Dirc ende Ott bastaerts van Arkel, gebroeders, vrijgeleide ontvangen tot Paschen e.k., met hun medeplegers die hantdadich geweest zijn aan Bronys Woutersz. doot [307]. Hij was hofmeester van heer Jan in 1426 [308]. In het jaar 1421/1422 kocht de rentmeester van het land van Arkel een groot molenijser van hem voor 3 £ 8 sc. 8 d. Op 10 Mrt.1420 ontvangt hij vergiffenis voor het vangen van Boudijn van der Laen te Velsen [309].
    1. Willem van Arkel, de laatste wettige telg uit de hoofdstam. Wij troffen hem voor het eerst aan op 26 April 1400 wanneer hertog Willem van Gelre aan hem en zijn vader allerlei goederen verkoopt. Op 1 Dec.1417 sneuvelt hij te Gorinchem, onge-huwd. Zijn rol in de Arkelse oorlog zal hier wegens plaatsgebrek niet besproken worden.

Bastaarden:

  1. Johanna van Arkel, ontvangt met haar zuster Isabel op 25 Nov.1431 30 R gld. jaarlijks, levenslang, uit de tol te Zaltbommel [310].
  2. Isabel van Arkel, vermeld 25 Nov.1431 met haar zuster [310].
  3. Op beloken Pinksteren 1436 (3 Juni) komen de huwelijksvoorwaarden tot stand van Wilhelmina van Arkel met Andries IJseren [311].
  4. Anna van Arkel, gehuwd met Floris, heer tot Dussen, raad, schepen en schout van Dordrecht, raad van hertog Philips, †1456 [312].

In de 15de eeuw treft men nog verscheidene bastaarden van Arkel aan, zonder dat valt uit te maken of zij uit de van Arkels stammen of uit de van Heukeloms. Gelijktijdig leefden er b.v. drie bastaarden geheten Jan van Arkel !

Stamreeks Van De Heren Van Arkel

Noten

  1. Oorkb. Sticht Utrecht II, no. 757
  2. Oorkb. Holland I, no. 381
  3. Oorkb. Sticht Utrecht II, fol. 377
  4. Ned. Leeuw Sept.1952
  5. Ned. Leeuw 1941, k. 470
  6. Oorkb. Holland II, no. 186
  7. Oorkb. Holland II, no. 335
  8. Oorkb. Holland II, no. 331
  9. de Fremery, no. 201
  10. de Fremery, no. 224
  11. Reg. Oork. Bisschop van Utrecht, no. 290
  12. Oorkb. Holland I, no. 591
  13. Oorkb Holland II, no. 105
  14. Oorkb Holland II, Nal. 37
  15. Ned. Leeuw 1937, k. 345—350
  16. Hist.Gen. Codex Dipl. Neerl. 2e serie dl.I afd. I, no. 10
  17. Wapenheraut jg. I, p. 37
  18. Sloet, no 1040
  19. Oorkbk Holland II no 186
  20. Oorkbk Holland II no 244
  21. Oorkbk Holland II no 331
  22. Oorkbk Holland II no 332
  23. Oorkbk Holland II Nalezing no 65
  24. Oorkbk Holland II no 444
  25. Ned. Leeuw jg.1937, k. 345
  26. Dr. Meilink, „Archieven van de Staten van Holland vóór 1572", regest 2
  27. de Fremery, no 224
  28. Oorkbk Holland II no 613
  29. Oorkbk Holland II no 632
  30. Oorkbk Holland II no 684
  31. Oorkbk Holland II no 700
  32. Rechtsbronnen Gorinchem no. 6, 8 en 9.
  33. Oorkbk Holland II no 817
  34. Melis Stoke IV v. 1539-1542
  35. Oorkbk Holland II no 950
  36. Melis Stoke V v. 1024-1025
  37. Voet v. Oudheusden „Culemborg", p. 677
  38. v. Mieris II, p. 47.
  39. Kemp, p 59; Reg. Hann., p. 22
  40. Oudste stadsrek. v. Dordrecht, p. 19
  41. Nijhoffs Bijdragen 3e reeks III p. 134
  42. Nijhoffs Gedenkwaardigheden dl I no171; Reg Leenaktenboeken van Gelre 12e stuk, p. 679.
  43. v. Mieris II p. 225
  44. A.R.A. Leenkamer no. 7 fol. 16v
  45. Reg. Hann. p. 45
  46. Reg. Hann. p. 115
  47. v. Mieris II p. 125
  48. Reg. Gelderse Leenaktenboeken, 12e stuk, p. 679
  49. Scholten „Grafenthal", no. 170
  50. Wapenheraut jg.1905, p. 76
  51. S. Muller Fz, Regesten Arch bisschoppen van Utrecht I p.127 no. 771 Nadat het bovenstaande reeds geschreven was, bemerkte ik dat Obreen ook deze oorkonde onder ogen gehad heeft (N.L.1935, p. 348). Het er door Obreen bij gevoegde genealogische staatje is echter geheel onjuist.
  52. Kemp, p. 52
  53. Kemp, p. 52
  54. Oorkbk Holland II, no. 1039
  55. de Raadt I, p. 179
  56. Regesta Hannonensia, p. 12
  57. Voet van Oudheusden „Culemborg", p. 677
  58. v. Mieris II, p. 51
  59. R.A.H. Coll. Aanw. 63 fol. 384v
  60. Regesten Bisschoppen van Utrecht no. 69
  61. Kemp, p. 59
  62. Regesta Hann., p. 23 en 27
  63. Oudste stadsrek. Dordrecht, p. 79
  64. Le livre des feudataires de Jean III Duc de Brabant
  65. Reg. Hann., p. 62
  66. R.A.H. Coll. Aanw. 57, fol. 328v
  67. Regesten Bisschoppen van Utrecht 455, 456, 457, 491, 492
  68. Beka, p. 111
  69. R. A.H. Coll. Aanw. 57, fol. 406
  70. v. Mieris II, p. 397
  71. Chron. Holl., p. 488
  72. Codex Dipl. Neerl. serie 2, dl. I afd. I no. 10
  73. Oorkbk Holland II p. 856
  74. Nibbelink, „Handvesten v. d. Zwijndrechtse Waard", no. 81
  75. v. Mieris II, p. 265
  76. A.R.A. Leenkamer 7, fol. 51v
  77. Nieuw Ned. Biogr. Wbk. VII, p. 22
  78. v. Mieris II, p. 398
  79. Ned. Leeuw, Dec. 1941, kolom 477
  80. v. Mieris 11, p. 251
  81. Inv. Arch. Heren v. Culemborg, regest 58
  82. idem, regest 59
  83. v. Mieris II, p. 426
  84. „Vetera aliquot testamenta" Matthaeus p. 365 t/m 367
  85. v. Mieris II, p. 265.
  86. v. Mieris II, p. 497 (zie ook v. Mieris II, p. 500)
  87. Archief Domkapittel ch. 3334
  88. Inv. oud arch. gem. Arnhem, regesten 83 en 84
  89. Nieuw Ned. Biogr. Wbk., dl. VII p. 23
  90. v. Mieris IIII, p. 150
  91. Geneal. Herald. Bladen VIII, p. 88 [92a] Cunegonda, bastaarddochter van bisschop Jan, zou gehuwd geweest zijn met Dirk de Roever, schepen van den Bosch, † 1414
  92. v. Mieris III, p. 150
  93. R.A.H. Coll. Aanw. 44, fol. 157
  94. Bijdr. en Med. Gelre 1911, p. 272
  95. de Raadt, „Sceaux Armoriés" III, p. 230
  96. Geneal. Herald. Bladen VIII, p. 89
  97. Reg. kapittel van St. Pieter, no. 540
  98. R.A.H. Coll. Aanw. 64, fol. 56 en 61v t/m 65
  99. Ned. Leeuw 1952, kolom 145
  100. Mr. S. Muller: Reg. en Rek. Bisdom Utrecht II p. 676
  101. Geneal. Heral. Bladen II, p. 556
  102. R. A.U. Regesten Domkapittel no. 738
  103. Regesten Arch stad Utrecht, no. 485
  104. Geneal. Herald. Bladen III, p. 579
  105. v. Mieris III p. 531
  106. Reg. en Rek. bisdom Utrecht II, p. 793
  107. R.A.H Coll. Aanw. 65, fol. 157v
  108. Graf. Commissiebk. I, p. 10
  109. Graf. Commissiebk. I, p. 16
  110. de Raadt II, p. 143
  111. Graf. Commissiebk. I, p. 17
  112. Nijhoff Gedenkw. III, no. 218
  113. Codex Dipl. Neerl. dl. 3, p. 227
  114. P. van Doorninck: Leenakten Gelre en Zutfen 1376-1402, p 95
  115. Mem. B.A., fol. 82
  116. R.A.H., Coll. Aanw. 72, fol. 151
  117. Geneal. Herald. Bladen II, p. 179
  118. Geneal. Herald. Bladen VIII, p. 89
  119. Inv. Arch. Heren v. Culemborg, regest 373
  120. R.A.U Regesten Domkapittel 738
  121. v. Mieris II, p. 642.
  122. Reg. Bisschoppen Utrecht, no. 752
  123. idem no. 759
  124. Inv. arch. heren van Culemborg, regest 134
  125. Ned. Kastelen en hun Historie III, p. 24
  126. v. Mieris II, p. 725
  127. v. Mieris II, p. 726
  128. de Geer, „Archieven der Duitse Orde", no. 316
  129. Dr. R. R. Post, „Supplieken aan de Pausen" II, p. 111
  130. Regesten Bisschoppen Utrecht, no. 801
  131. Regesten Bisschoppen Utrecht, no. 803
  132. Geneal. Herald. Bladen VIII, p. 88
  133. Cat. Arch kleine kapittelen en kloosters Utrecht, p. 161, no.1059
  134. Reg. Kapittel St. Pieter, no. 420
  135. R.A.H. Coll. Aanw. 44, fol. 157
  136. R. A.U regesten Domkapittel 559
  137. de Raadt 1, p. 485 [138a] R.A.H. Coll. Aanw. 63 fol. 228v
  138. op 2 Nov. 1330 is er sprake van heer Ghisebrecht Bots ambacht. [139a] R.A.H. Coll. Aanw. 63 fol. 235v
  139. Regesten van Utrecht, no. 801
  140. de Fremery, no. 277
  141. v. Mieris II, p. 251
  142. Arch. kapittel ten Dom, charter no. 957
  143. Arch. Kapittel ten Dom no 957 en arch. heren v. Culemborg regest 59
  144. v. Mieris II p. 398
  145. Reg. en Rek. Bisdom Utrecht I, p. 171
  146. v. Mieris II p. 462
  147. v. Mieris II p. 490
  148. v. Mieris II p. 492
  149. v. Mieris II p. 520
  150. Nijhoff I no. 268
  151. Inv. arch. heren v. Culemborg, regest 118
  152. R.A.H. Coll Aanw. 36, fol. 233v
  153. v. Mieris II, fol. 628
  154. R.A.H Coll Aanw. fol 277 t/m 282
  155. Inv. arch. Nassau. Dom., regest 474
  156. A.R.A. Leenkamer 31, fol. 10
  157. v. Mieris II, p. 794
  158. R.A.H. Coll. Aanw. 38, fol. 6v
  159. Inv. arch. Nassau Domeinraad, regest 518
  160. R.A.H. Coll. Aanw. 40, fol. 24v
  161. v. Mieris III, p. 56
  162. v. Mieris III, p. 87
  163. R.A.H. Coll. Aanw. 43, fol. 137 t/m 140
  164. R.A.H. Coll. Aanw. 43, fol. 199v; v Mieris 111, p. 100, 101
  165. Reg. Bisschoppen v. Utrecht, no. 944 [166a] R. A.U. Regesten Domkapittel Ch. no. 211
  166. A.R.A. Leenkamer Holland no. 7, fol. 66 [167a] Regesta Hannonensia, p. 185
  167. Brom, „Bull. Traject" II no. 1252
  168. Ned Leeuw jg 1941 k 418
  169. v. Mieris II, p. 778
  170. Balen “Dordrecht", p. 742
  171. Balen “Dordrecht” p. 745; Kemp, p. 81
  172. v. Zomeren, „Beschrijving van Gorinchem", p. 482
  173. R.A.H. Coll. Aanw. 53, fol. 166
  174. de Heeren v. d. Goude I p. 299 (mededeling kolonel de Man)
  175. A.R.A. Leenkamer 117 b fol. 14v
  176. R.A.H. Coll. Aanw. 108, „Arkel", fol. 49
  177. Kemp, p. 155 en 156
  178. R.A.H., Coll. Aanw. no. 69, fol. 86v
  179. Navorscher 1879, p. 522
  180. A.R .A. Leenkamer 117b, fol. 15
  181. R.A.H. Coll. Aanw. 121, fol. 4v
  182. R.A.H. Coll. Aanw. 42, fol. 26v
  183. R.A.H. Coll. Aanw. 43, fol. 137 t/m 140
  184. v. Mieris II, p. 100
  185. Balen, p. 747
  186. R.A.H. Coll. Aanw. 97, fol. 95v
  187. A.R.A., Leenkamer no. 51
  188. R.A.H. Coll. Aanw. 64, fol. 65
  189. R.A.H. Coll. Aanw. 45, fol. 406v
  190. R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 114
  191. R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 146
  192. R.A.H. Coll. Aanw. 57, fol. 424
  193. Codex Dipl. Neerl. dl. 3, p. 362
  194. A.R.A., Graf. Rekenkamer, no. 2148
  195. Navorscher 1895, p. 11 en 12
  196. Nijhoff II, no. 149
  197. Sceaux Armoriés I, p. 390
  198. Sceaux Armoriés I, p. 390
  199. v. Mieris IV, p. 35
  200. Codex Dipl. Neerl. dl. 3, p. 378
  201. R.A.H., Coll. Aanw.108 Arkel, fol. 49v
  202. Nijhoff III no.31
  203. R.A.U. Domkapittel, charter no. 2698
  204. R.A.U. regesten Domkapittel
  205. v. Mieris III, p. 136
  206. R.A.H. Coll. Aanw. 63, fol. 354
  207. Inv. Arch. heren v. Culemborg, regest 209
  208. v. Mieris III, p. 192
  209. R.A.H. Coll. Aanw. 50, fol. 126v
  210. Brom, „Bull. Traject" 2106 en 2108
  211. Inv. Arch. heren v. Culemburg, regest 271
  212. Regesten Bisschoppen van Utrecht, no. 1013
  213. R.A.H. Coll. Aanw. 44, fol. 243
  214. R.A.H. Coll. Aanw. 64, fol. 65 e.v.
  215. v. Mieris III, p. 392
  216. R.A.H. Coll. Aanw. 57, fol. 330
  217. R.A.H. Coll. Aanw. 63, fol. 378
  218. Reg. en Rek. bisdom Utrecht 11, p. 706
  219. de Raadt I, p. 179
  220. R.A.H. Coll. Aanw. 64, fol. 123
  221. v. Mieris III, p. 531
  222. R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 50
  223. v. Mieris III, p. 586
  224. Codex Dipl. Neerl., dl. I, no. 54
  225. Acten van Gelre en Zutfen te Düsseldorf, 1377—1397, p. 190
  226. Kemp, p.132 en Lams, p. 29
  227. R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 145v
  228. R.A.H. Coll. Aanw. 57, fol. 428v
  229. R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 333v
  230. Kemp, p. 138
  231. Codex Dipl. Neerl. dl. 2, p. 233
  232. Codex Dipl. Neerl. dl. 2, p. 783
  233. v. Mieris III, 246
  234. Rek. Bisdom Utrecht I, p. 167
  235. v. Mieris III, p. 246
  236. v. Mieris III, p. 528
  237. Kemp, p. 168
  238. Kemp, p. 175
  239. Kemp, p. 108 en 148
  240. Batavia Illustrata p 1301
  241. R.A.H. Coll. Aanw. 73, fol. 44
  242. Reg. op de Gelderse leenakten, 11e stuk, p. 591
  243. Reg. Gelderse Leenakten, 7e stuk „Nijmegen", p. 335
  244. Reg. Gelderse Leenakten, 7e stuk “Nijmegen” p. 143, 144 en 147
  245. v. Zomeren, p. 306
  246. v. Mieris IV, p. 35
  247. R.A.H. Coll. Aanw. 70, fol. 23
  248. Nijhoff III no. 303 en 304
  249. v. Mieris IV, p. 35
  250. R.A.H. Coll. Aanw. 70, fol. 23
  251. R.A.H. Coll. Aanw. 71, fol. 77
  252. Kroniek Hist. Gen. dl. VII, p. 61
  253. Rentmeestersrek. Land van Arkel no. 2156
  254. Reg. Geld. Leenakten, 11e stuk, p. 572
  255. R. A.U. Regesten Domkapittel.
  256. Codex Dipl. Neerl., dl. 1, no. 46, p. 85
  257. Codex Dipl. Neerl., serie 2, dl. 2, p. 217
  258. Codex Dipl. Neerl., serie 2, dl. 1, no. 51
  259. v. Mieris, p. 436
  260. R.A.H. Coll. Aanw. 45, fol. 452
  261. v. Mieris III, p. 527
  262. Graf. Commissie en Beveelbk. I, p. 1 en 36
  263. v. Mieris III, p. 428
  264. R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 132v
  265. Graf. Commissieb. I, p. 6. [267] R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 167
  266. R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 194
  267. R.A.H. Coll. Aanw. 63, fol. 355
  268. R.A.H. Coll. Aanw. 65, fol. 157v
  269. Codex Dipl. Neerl., dl. 1, no. 91.
  270. Graf. Commissieb. I, p. 20, 25 en 63
  271. Reg. Rotterdam en Schieland, no. 1331
  272. R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 309v
  273. Codex Dipl. Neerl., dl. 2, p. 233
  274. R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 364v
  275. Graf. Commissieb. I, p. 27
  276. R.A.H. Coll. Aanw. 46, fol. 363v
  277. Graf. Commissiebk. I, p. 29.
  278. R.A.H. Coll. Aanw. 93.
  279. Graf. Commissiebk. I, p. 40
  280. R.A.H. Coll. Aanw. 47, fol. 583 en 583v
  281. Ned. Leeuw, jg. 1932, p. 198
  282. Codex Dipl. Neerl., dl. 3, p. 89
  283. Kemp, p. 45; Akten van Gelre en Zutfen 1400-1404, p. 13 t/m 16
  284. Kroniek Hist. Gen., dl. 8, p. 211 en 217.
  285. R.A.H. Coll. Aanw. 80, fol. 2
  286. A. Matthaeus, „Analecta", dl. V, p. 236
  287. Navorscher 1889, p. 6
  288. R.A.H. Coll. Aanw. 93, fol. 4
  289. R.A.U., hs. v. Buchel, fol. 51
  290. R.A.H. Coll. Aanw.155, Caput Arkel, fol. 80v
  291. Kemp, p. 238
  292. v. Zomeren, p. 488
  293. R.A.H. Coll. Aanw. 70, fol. 25
  294. v. Zomeren, p. 491
  295. R.A.U. Hs. no. 1875, fol. 126v
  296. R.A.H. Coll. Aanw. 100, fol. 54
  297. A.R.A. Leenkamer 117 fol 11
  298. A.R.A. Leenkamer 117 fol. 84v
  299. A.R.A. Leenkamer 117 fol. 74, 117b, fol. 60v
  300. A.R.A. Rentmeestersrek. no. 2188
  301. R.A.H. Coll. Aanw. 147
  302. R.A.H. Coll. Aanw. 153 fol. 91V / R.A.H. Coll. Aanw. 105 Heukelom, fol. 37
  303. no. 2221, fol. 22v
  304. Batavia Illustrata p. 948
  305. R.A.H. Coll. Aanw. 77, fol. 179
  306. Kroniek Hist. Gen dl 8 p. 61 t/m 70
  307. R.A.H. Coll. Aanw. 73, fol. 141
  308. Nijhoff IV, no. 89
  309. Nijhoff IV, no. 159, zie ook no. 163
  310. Balen, p. 1054