Titel Van Herlaer. De afstamming van de Noord-Hollandse Van Herlaer’s uit het oude adellijke geslacht van die naam
Jaar 1966
Omschrijving Genealogie van de Noord-Hollandse Van Herlaer’s en hun afstamming uit de Brabantse adellijke familie van Herlaer van Meerwijk
Categorie Genealogie
Afkomstig Uit Jaarboek Centraal Bureau voor Genalogie

Herlaer (Van)

De afstamming van de Noord-Holllandse van Herlaer's uit het oude adellijke geslacht van die naam door

Mr. J. W. Groesbeek.

Het had reeds lang de aandacht getrokken, dat in de 16de eeuw in de omgeving van Alkmaar de namen van twee Brabantse families opduiken, die daar een min of meer belangrijke rol gaan spelen. Het waren bovendien twee namen, die onder de Brabantse adellijke geslachten een goede klank hadden. Wij hebben hier het oog op de van Herlaer's en de van Vladeracken's. Het eerste geslacht sterft in de loop van de 17de (begin 18de) eeuw in Noord-Holland weer uit, terwijl het tweede zich tot in de 19de eeuw weet te handhaven. Van dit tweede geslacht werd in bestaande handschrift-genealogiën de samenhang met de oude Brabantse van Vladeracken's aangegeven. Ten aanzien van de Van Herlaer's ontbrak, voorzover ons bekend, elke aanwijzing in welke richting het verband met de oude Brabantse van Herlaer’s ge-zocht moet worden, geheel en al.

De oprichting van de familievereniging „Herlaer", onder de energieke leiding van de heren B. Herlaar en W. Harlaar, gaf een nieuwe stimulans voor de hervatting van het Herlaer-onderzoek. Speciale vermelding verdient in dit verband ook de heer J. Kroon te Amsterdam. Met taaie volharding werd door genoemde heren alles bijeengebracht wat op „Herlaer" betrekking had, zowel uit de literatuur als (vooral) uit de Brabantse archieven. Ook de heer J. J. Zonjee, verbonden aan het Rijksarchief te Haarlem, offerde veel vrije tijd op voor onderzoek in andere archieven.

Het spreekt vanzelf, dat ook de herkomst van de Noord-Hollandse van Herlaer’s op-nieuw onder de loupe genomen werd. Het is mij bij dit onderzoek gelukt de herkomst uit Brabant vast te stellen.

Zo is het aan de samenwerking van meerdere mensen te danken, dat de navolgende genealogie der Noord-Hollandse van Herlaer's kon worden samengesteld. Dat niet alle duistere punten opgehelderd werden en dat er nog aanvullende vondsten mogelijk zijn, spreekt wel haast van zelf. Dit geldt vooral voor de oudste generaties. De Noord-Hollandse van Herlaer's stammen namelijk af van de Brabantse van Herlaer van Meerwijk's, die op hun beurt (in manlijke- of vrouwelijke lijn ? ) weer samenhangen met een geslacht, dat zich uitsluitend van Meerwijk noemde.

Vooral het Rijksarchief in Brussel kan nog materiaal leveren, dat de samenhang van deze oude van Meerwijk's kan verduidelijken. Voorlopig moeten wij volstaan met een opsomming.

De naam van Meerwijk komt al vroeg in de oorkonden voor. Zo vinden we Daniel van Meerwijk (Merwich) in een oorkonde van 1231 reeds vermeld, toen de hertog van Brabant het patronaatschap van de kerken van Orthen en 's Hertogenbosch aan de abdij Bern schonk [1]. Ook in een oorkonde van 27 mei 1235 [2] treffen we hem aan. Hij is dan nog geen ridder. Dat is hij wel op 27 mei 1246 [3], want op die datum is hij wel met zijn broeder Henricus onder de getuigen, die voor Jan, heer van Heusden, optreden. Beiden worden dan ridder genoemd. Wij vinden hen weer genoemd in januari 1251 [4] als getuigen voor de heer van Heusden. Zij staan dan niet onder de nobiles, maar onder de milites (ridders) opgenomen. Misschien was Daniël op 27 juli 1260 [5] niet meer in leven, want dan treedt Henricus de Merwijc alléén op, en wel als bloedverwant van de zoons van de overleden heer van Heusden.

Het duurt tot het begin van de 14de eeuw, voordat wij weer een van Meerwijk tegen-komen. Het is dus niet uit te maken of de navolgende personen afstammelingen in manlijke of vrouwelijke lijn van één van beide broeders geweest zijn.

A. Johannes de Me (e) rwijck. We troffen hem aan in een akte van 30 nov. 1303 [6]. In deze akte verklaart de hertog van Brabant geen enkel recht te hebben op de hoge jurisdictie, die Johannes de Merwijck te Merwijck en Empel bezit ! Van deze ver-klaring wordt door de prior van de Predikheren te Nijmegen, op . . nov. 1311 een zgn. vidimus afgegeven, ten verzoeke van Johannes de Merwick. Deze verklaring moest blijkbaar dienen om aan Reinald, graaf van Gelre, te bewijzen, dat hij niet afhankelijk was van de hertog van Brabant. Ook de burcht, met voorburcht, te Meerwijk was allodiaal bezit. Deze droeg hij echter op 1 nov. 1311 [7] op aan Reinald van Gelre, om ze daarna wederom van hem in leen te ontvangen. Hij was echter niet geheel en al onafhankelijk van de Brabantse hertog, want van hem hield hij in leen de lage jurisdictie en de tienden te Empel en Meerwijk (1312) [8]. Dit leen bracht hem 150 pond 's jaars op.

B. Gerardus van Meerwijk. Of deze een zoon of kleinzoon van de voorgaande ge-weest is, weten we (nog) niet. Dat hij Empel en Meerwijk bezeten heeft, is echter wel zeker, want op 27 dec. 1348 [9] belooft heer Gerrit, heer van Merwick, ridder, aan schepenen van Heusden, dat, wanneer zijn schepenen van Empel en van Merwick, vonnis gehaald hebben in Heusden, en dit vervolgens in hun eigen gerecht uitge-sproken hebben, dat hij (heer Gerrit) zich hieraan zal houden.

Toen vele Brabantse edelen beloofden zich te zullen houden aan het op 8 maart 1355 gesloten verdrag van Leuven, inzake de erfopvolging in Brabant, bevond zich onder hen ook Gerard seigneur de Merwijck [10].

C. De volgende van Meerwijk, die we tegenkomen is wederom een Jan van Meerwijk. Het staat niet vast, dat hij een zoon is geweest van de voorafgaande Gerard. Jan trad op 23 mei 1357 in dienst van de hertog van Brabant, om deel te nemen aan de oorlog tegen de Vlamingen. Hij moest met 2 paarden en een zwaard opkomen en zou een oude schilt (muntsoort) per dag als soldij genieten [11]. Op 14 en 19 juli van genoemd jaar bezegelt hij kwitanties voor ontvangen soldij [12].

In een exposee van de grieven, die de Hertog van Gelre op 10 okt. 1368 [13] tegen de hertog van Brabant indient, leest men: „II y est question entre autres de l'exercice de la haute justice à Meerwijc et à Empel, par Ie duc de Brabant, au detriment du duc de Gueldre; de l'occupation de la maison de Meerwijc par Jean van Releghem, vasal du Brabant, non obstant la sentence que Ie chevalier Jean van Meerwijc dit avoir été rendue par Ie duc de Brabant, et suivant laquelle celui-ci avait reconnu que Ia maison de Meerwijc appartient au duc de Gueldre et lui est rendable."

  1. Gerard van Meerwijk. Of hij een zoon van de onder C. vermelde Jan geweest is, kon nog niet met zekerheid worden vastgesteld. De naamsvererving van Jan (A), Gerard (B) , Jan (C) en Gerard (l) zou er op kunnen wijzen, dat wij hier inderdaad met vader-zoon-kleinzoon-achterkleinzoon te doen hebben. Ook de vererving van Empel en Meerwijk wijst er op, dat deze hypothese niet al te gewaagd is. Maar het bewijs ontbreekt, zodat we de eerste drie generaties voorlopig met A, B en C gemerkt hebben. Met deze Gerard begint de bewijsbare stamreeks. Ongetwijfeld zullen de Brabantse archieven meer licht in de samenhang kunnen brengen, maar aangezien het ons hoofdzakelijk te doen was om de afstamming der Noord-Hollandse van Herlaer's te reconstrueren, is voorlopig van een diepergaand onderzoek afgezien.

In het zgn. „spechtboek" [14] vinden we vermeld, dat messire Gerard van Meerwijc, dit de Herlaer, van hertog Jan III van Brabant in leen houdt (anno 1374) zekere goederen bij Empelen Meerwijk, „hofgoet" geheten, en verder nog de tienden van beide genoemde dorpen.

Dit zgn. „hofsgoed" werd nog in het jaar 1312 van de hertog in leen gehouden door Petrus de Lapidea Via de Buscho, terwijl in genoemd jaar (1312) Johannes de Merwijc de tienden van Empel en Meerwijk in leen hield.

Een complicatie doet zich hierbij voor: In hetzelfde register van 1312 staan de tienden van Empel en Meerwijk óók op naam van Gerardus de Loen filius domini Johannis 's Kocs de Herlaer. Is Gerardus de Loen soms de vader van Johannes van Meerwijk ? Of is hij een tijdgenoot en hield hij slechts een deel van de tienden in leen ? Het is verleidelijk in hem de vader van Johannes (A) te zien, daar hieruit ver-klaard kan worden hoe diens achterkleinzoon (?) Gerard van Meerwijc, “dit de Herlaer” de naam van Herlaer gedragen heeft. Maar bij gebrek aan gegevens moeten we dit probleem verder laten rusten.

In „De Nederlandsche Leeuw", jrg. 1913, p. 226, schreef jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland een artikel getiteld: „Edellieden vermeld in de oudste protocollen der 's-Hertogenbossche Schepenbank", volgens de inleiding uitsluitend gebaseerd op archiefmateriaal. Op p. 229 lezen we: heer Gerrit van Herlaer, ridder, heer van Meerwijc, vermeld in 1383, die een zoon had Jan van Herlaer, op wie wij sub II terugkomen. Er behoeft geen twijfel over te bestaan, dat deze heer Gerrit van Herlaer identiek is met heer Gerard van Meerwijc gezegd van Herlaer. Met wie hij gehuwd was, weten we niet.

Zijn zoon: Jan, volgt sub II.

  1. Jan van Herlaer, die met zijn vader in een Bossche schepen-akte voorkomt. Daaruit blijkt tevens, dat hij gehuwd was met jvr. Agnes Rover. In 1386 verkeeg hij van zijn schoonvader een hoeve te Hukelom bij Oisterwijk, een hoeve te Rumel bij Gestel en land te Empel [15]. Vorsterman van Oijen, in voce „de Roever" [16], noemt Agnes een dochter van Dirk de Rover, ridder, heer van Aerle en Rixtel, Beek en Stiphout, hoogschout en schepen van 's Hertogenbosch, overleden na 1422. Haar moeder was volgens dezelfde schrijver Ermgard van Waderle Petersdr. Hun erf-dochter Agnes huwde volgens hem met Johannes van Herlaer Gerardsz., ridder, heer van Ameyde (!) , Empel en Meerwijk. Het behoeft wel geen betoog, dat de vermelding van Ameide in dit verband geheel onjuist is, en dus geschrapt dient te worden.

Op 20 febr. 1398 [17] schreef de stad Keulen een brief aan 's Hertogenbosch met het verzoek om alles te doen teneinde Johan van Herlaer, here te Merwich, en Emont van Helpen, te bewegen een einde te maken aan de bestaande vete, daar de stad Keulen niets wist van verongelijking dier ridders.

In een schepenakte van 's Hertogenbosch uit het jaar 1399 vinden we „Johannes de Herlaer dominus de Meerwijck”, als schoonzoon van „dominus Theodericus de Rover" genoemd [18].

Na de dood van Agnes de Rover hertrouwde onze Jan met jvr. Janne heren Willems-dochter van der Merwede. Zij was toen reeds weduwe van Walraven van Ackoij. Jvr. Janne was door de abt van St. Paulus te Utrecht beleend met de „grove en smalle tienden van Sevenhusen in Noort-Hollant", zoals haar vader, heer Willem, die in leen gehouden had (15 aug. 1386 [19]). Zij was toen nog niet met Walraven van Ackoij gehuwd, daar deze anders wel in de akte genoemd zou zijn. Tussen 1386 en 1391 moet haar eerste huwelijk plaats gevonden hebben, want Walraven wordt op 27 aug. 1391 beleend met het goed dat zijn schoonvader, heer Willem van der Merwede, in het land van Heusden in leen placht te houden [20]. Nog op 10 sept. 1407 oorkondt hertog Willem, dat er een twist is geweest tussen Gouda en Zevenhuizen ter ener zijde, en joffr. Johanna van der Meerwede, Walravens wijf van Ackoye, en Jan van Hodenpijl, tezamen ter andere zijde, ter zake van het delven van veen in Zeven-huizen. In de genoemde oorkonde wordt door de hertog een beslissing gegeven over dit geschil [21]. Vóór 20 april 1411 moet Walraven van Ackoy echter overleden zijn, want in een oorkonde van die datum schrijft hertog Willem aan zijn baljuw van Delfland en Schieland, dat heer Jan van Hodenpijl en Jan van Herlaer van Meerwijk bij hem geklaagd hebben, dat het lastgeld te Zevenhuizen hun al sedert 4 jaren niet betaald is [22]. Daar de belangen in Zevenhuizen afkomstig waren van jvr. Janne van der Merwede, moet zij dus op genoemde datum reeds met hem gehuwd geweest zijn.

Op 8 aug. 1421 [23] dragen Jan van Herlaer van Meerwijk en jonclrou Jan heren Willemsdr. van der Merwede, zijn wijf, 20 morgen land met huis, boomgaarden, etc., „in den ambachte van der Merwede", over ten behoeve van Noyde van Amerongen Meusz., die er vervolgens door hertog Johan van Beyeren mee beleend wordt.

Op 28 sept. 1424 [24] wordt jvr. Johanna, heer Willemsdr. van der Merwede en echtgenote van Johan van Herler en van Merwijck, door de abt van St. Paulus te Utrecht opnieuw met de tienden van Zevenhuizen beleend.

Van de heer van Arkel had Jan van Hairler van Merwijck in leen gehouden 28 en nog 18 morgen en een hofstede in het land van Arkel „in 't Nije lant", doch dit leen droeg hij op 4 nov. 1413 over aan heer Willem van Gent, ridder (A.R.A. Leenkamer 117 B, fol. 13v).

Simon van Leeuwen weet ons in zijn „Batavia Illustrata" (p. 1007) te berichten, dat Janne van haar vader ook de ambachtsheerlijkheid Muilkerk geërfd had. Deze heerlijkheid vinden we dan ook bij haar nakomelingen vermeld, zodat dit bericht wel betrouwbaar is.

De heerlijkheid „Meerwijk" was intussen voor zijn geslacht verloren gegaan, want in 1415/1416 wordt Willem van Gent als „dominus de Meerwijk" vermeld. Deze Willem van Gent was gehuwd met jvr. Gerrit van Herlaer, dochter van Jan van Herlaer van Meerwijk uit diens eerste huwelijk met Agnes de Rover.

Uit het eerste huwelijk van Jan met Agnes de Rover vonden we:

  1. Jvr. Gerrit van Herlaer, gehuwd met heer Willem van Gent, die haar op 1 dec. 1423 [25] een lijftocht maakt. In het jaar 1437 verklaren vrou Gerrit van Ghent en haar zoon Willem van Ghent aan Bertold van Ghent, heer van Loenen, 238 kronen schuldig te zijn. Haar zegel staat bij de Raadt beschreven: “parti: au 1er: une fasce frettée au 2d : une fasce bretessée et contre-bretessée” [26].

Dat zij inderdaad een dochter uit het eerste huwelijk van haar vader was, blijkt uit de schepenakten van den Bosch 1454/55: “Wilhelmus de Ghent filius domini Wilhelmi et domina Gerarda filia de Johan de Herlaer et domicella Agnes uxor ejus, filia domini Theoderici de Rover", worden in deze akte genoemd [27].

Uit het tweede huwelijk:

  1. Jvr. Johanna van Herlaer. Zij wordt niet uitdrukkelijk als dochter uit het tweede huwelijk vermeld, maar uit haar voornaam mag men dit wel afleiden. Jan van Balveren wordt na opdracht door jvr. Wilhem van Ackoy, weduwe van Gijsbert Pieck, met een leen beleend en op dezelfde dag lijftocht hij hieraan zijn vrouw Johanna van Herlaer van Merwick (21 okt. 1441 [28]). Ook in de collectie Wagner komt het echt-paar voor. Kolonel Wagner ontleende aan het archief van Hardenbroek, liber D, dat jvr. Wilhem van Ackoy anno 1443 overdroeg de tiende te Ruemd, waaraan Johan van Balveren vervolgens zijn vrouw lijf tocht. In 1468 wordt zij als weduwe vermeld in verband met een erfelijke rente van 100 pond op het rentmeesterschap van Heusden [29].
  2. Adriaen, volgt sub III.
    1. Adriaen van Herlaer. Van hem lezen we, dat toen de hertog van Kleef op Paas-dinsdag anno 1450 vanuit Kleef op reis ging naar Jeruzalem, hij zich met een aantal edelen te Venetië bij de hertog voegde en dat hij te Jeruzalem tot ridder geslagen werd [30].

Simon van Leeuwen deelt ons mee [31], dat Adriaen als erfgenaam van zijn moeder Jenne van der Merwede in 1455 met Muilkerk beleend werd. In verscheidene akten, nl. die van 12 juni 1458, 20 juli 1467 en 20 juli 1471 treedt hij als getuige op. In de beide laatste akten wordt hij „ridder" genoemd [32]. Als ridder wordt hij op 14 maart 1464 beleend met ½ hoeve te Muilkerk, groot 10 morgen (Archief van Nassau Domeinraad dl. I no. 4, leen no. 299). De door dr. Korteweg uitgegeven rechtsbronnen van Woudrichem en het land van Altena vermelden hem op 22 maart 1465 als ridder en drossaert van het land van Altena en gewaard rechter te Giessen (p.320), als leenman van Altena op 6 dec. 1468 (p. 354), terwijl „heer Adriaens land van Herlaer" nog op 1 april 1484 als belending te Babilonienbroek voorkomt (p. 412).

Simon van Leeuwen vermeldt verder, dat heer Adriaen op 8 mei 1471 de heerlijkheid Dortsmonde verkocht aan Sueta de Bevere [33]. Samen met Martin van Pouderoijen treffen we hem in 1470 aan als leenman in het land van Altena [34]. Het leenregister van den Alden Haegh doet ons weten, dat heer Adriaen in 1476 gegoed is in Avezaet [35]. Vóór 18 mei 1485 is hij echter overleden, want dan wordt zijn zoon met zijn lenen beleend.

De Collectie Booth (in het R.A. te Utrecht) „Varia", p. 249, vermeldt „heer Adriaen van Herlaer ende Katherijne sijn echte huisvrouw (beide soo t schijnt zaliger gedachten anno 1516)” Misschien is zij identiek met Katheline de Herlaer, die in 1470 als be- leend in het land van Arkel voorkomt. Hieruit:

  1. Jan van Herlaer heer Adriaensz., die na dode van zijn vader beleend wordt met een hoeve lands gelegen tot Muilkerk aan de Dussen, 18 mei 1485 [36], als een Puttens leen, zoals de akte zegt. Hij werd geestelijke en we treffen hem dan ook aan als pater van het Maria Magdalenaklooster te Wijk bij Duurstede, zoals ook Booth ons mededeelt (Coll. Booth, „Varia" pag. 249). Als broeder Johan v. H. draagt hij het goed te Avezaet over [35]. Kort vóór 7 aug. 1503 moet hij overleden zijn.
  2. Frederik, volgt sub IV.
  3. Johanna van Herlaer, die gehuwd was het Joost van Wijck. Een dochter uit dit huwelijk was jvr. Maria van Wijck, gehuwd met mr. Lodewijk van Helwighen, presi-dent van de Raad van Vlaanderen.

Jhr. Cornelis van Wijck, hun zoon, en zijn zuster jvr. Maria van Wijck waren erfge-namen van vrouwe Gertrude van Herlaer, hun tante, die te Bonn overleed, als weduwe van jhr. Werner van Holsaten of Holtzadel gen. Vranckenhuysen. Een neef van vr. Maria en jhr. Cornelis van Wijk, nl. jhr. Loef van Herlaer, drost van Egmond, was de derde erfgenaam [37].

  1. Geertuida van Herlaer, overleden te Bonn, als weduwe van jhr. Werner van Holsate, hiervoor genoemd. De akten, waarop dit alles berust, bevinden zich in het gemeentearchief van Breda [37].
    1. Frederik van Herlaer. Uit een leenregister lopende over de jaren 1498 -1504 blijkt, dat hij toen in leen hield ½ hoeve lants, houdende 6 morgen en geldende 's jaars 6 pond. Bovendien hield hij in leen de ambachtsheerlijkheid van Muilkerk met een tiende, geldende 's jaars tezamen 100 pond. Zijn broeder Jan hield toen nog in leen 12 morgen land, gelegen aan de Dussen, die 16 pond en 16 schellingen opbrachten [38]. Na dode van zijn broeder Jan werd Frederik op 7 aug. 1503 door hertog Philips ook met de hoeve te Muilkerk aan de Dussen beleend [39]. Op dezelfde dag droeg hij echter de helft van laatstgenoemde hoeve weer over ten behoeve van Jacob Quekel, die daarmede vervolgens beleend werd [39]. Het handschrift Booth [39a] in het Rijksarchief te Utrecht vermeldt: „Broeder Jan Herlaer. Zijn broeder was Frederik van Herlaer en joncfr. Ursula van Smalenburch, zijn huisvrouw, hadden anno 1516 in het klooster te Wijck twee dochters”. Vermoedelijk heeft deze vermelding kolonel Wagner op de gedachte gebracht, dat broeder Jan in 1516 nog in leven was. Dat dit niet juist is, mogen we wel bewezen achten. Uit een iets latere opgave van lenen, gedateerd op 28 dec. 1521, blijkt dat Frederik toen nog ½ van de hoeve in het ambacht van Muilkerk in leen hield. Deze hoeve was in het geheel 12 morgen groot en heette „heer Adriaens hoeve". Frederiks helft bracht op 12 schilden of 8 gld. 8 st., terwijl Jacob Quekel zijn helft verhuurd had aan mr. Everardt de Veer, voor 12 ponden 's jaars [40]. Vóór 31 mei 1536 moet Frederik overleden zijn. Alleen Booth weet als zijn echtgenote te noemen Ursula van Smalenburch. Gezien de naam van de dochter Ursula, kan de voornaam in ieder geval wel juist zijn.

Hieruit:

  1. Adriaen van Herlaer, die door keizer Karel op 31 mei 1536 [41], na dode van Frederik van Herlaer, zijn vader, met ½ van de hoeve te Muilkerk aan de Dussen beleend wordt. Op dezelfde dag krijgt hij de gehele hoeve in zijn bezit, want Jacob Quekel heeft hem zijn helft weer afgestaan [42]. Gerard van Arkel, heer tot Heuke-lom, beleent als heer van Merwede (namens zijn vrouw Margriet v. Praet van Moerkerke) Adriaen van Herlaer „met de ambachtsheerlijkheid, koren-, hennep- en smaltiende, visscherijen, vogelrijen, de wint mitten gemael gelegen in de parochi van Muilkerk aan de Dussen, hem aanbestorven bij dode van Frederik van Haerlaer, zijn vader, zal. ged." (12 juni 1536 [43].

Op 13 jan. en 17 juli 1556 vernieuwt Louff van Herlaer, als gemachtigde van zijn broeder, Adriaen van Herlaer, de eed [44] t.a.v. de hoeve aan de Dussen. Op 27 jan. 1558 doet Adriaen opnieuw de leeneed voor de ambachtsheerlijkheid van Muilkerk aan de Dussen in handen van Wessel van Boetselaer, heer van Asperen, die optrad voor zijn zoon Daniël van Boetselaer, heer van de Merwede. Wessel betitelt Adriaen van Herlaer in deze akte als zijn neef [45].

In een kohier van de lenen uit 1568 staat Adriaen van Haarlaar, wonende in de Bommelerwaard, te boek voor de ambachtsheerlijkheid van Muilkerk [46]. Vóór 30 nov. 1578 moet hij overleden zijn [48a]. Ondanks het feit dat hij tweemaal gehuwd geweest is, liet hij geen kinderen na.

Hij huwde: 1e) Jkvr. Hillegondt van Eijll. Op 27 jan. 1558 maakt Adriaen haar de ambachtsheerlijkheid van Muilkerk tot lijftocht [47]. 2e) Jkvr. Geertruid van Wyffliet. Voor een notaris te 's Hertogenbosch geeft Adriaen op 2 febr. 1573 volmacht om namens hem tot lijftocht te maken aan zijn genoemde vrouw een hoeve lands aan de Dussen te Muilkerk (leen van Holland), en het gebruik van de ambachtsheerlijkheid van Muilkerk (leen van Merwede). Op 10 febr. d.a.v. bevestigt Koning Philips deze lijftocht [48]. Op 30 nov. 1578 gaf zij te ’s Hertogen-bosch een volmacht aan haar broeder om haar goederen te administreren [48a]. In 1593 moet zij nog in leven geweest zijn.

  1. Loef, volgt V. 3 en 4. Jkvr. Katharina en jkvr. Agnes, nonnen in het Maria Magdalenaklooster te Wijk bij Duurstede (Booth).
  2. Jkvr. Ursula van Herlaer, Frederik's jongste dochter. Op 13 maart 1534 oorkondt keizer Karel, „dat heer Claes de Veer, presbyter, met Aelbrecht van Egmond, onse casteleijn van Woerden, als voogd, hem heeft opgedragen ten behoeve van Jonckvrou Ursula van Haerlaer, joncste dochter van Frederick van Haerlaer een hoeve lants mitter huysinge ende mit een gesate daerop staende, gelegen in onsen lande van Zuythollant, groot 13 morgen, geheten „Ponsenhoeve", zoals heer Claes die te leen gehouden had. Vervolgens wordt jkvr. Ursula er mee beleend. Hulde doet voor haar heer Jan van Amerongen, haar oom [49]. Lang plezier heeft zij van haar leen niet gehad, want vóór 30 juni 1538 was zij reeds overleden. Haar broer Loef erfde het leen van haar.
    1. Loef van Herlaer. Op 30 juni 1538 werd Loeft van Harlaer, bij dode van jonck-vrouwe Ursula van Haarlaar, zijn zuster, beleend „met een hoeve lants mitter huysinge etc., groot 13 morgen („Ponsenhoeve")”. Op 13 jan. 1556 vernieuwt hij namens zijn broer Adriaen de leeneed en op 17 juli 1556 doet hij dat voor zich zelf [50].

Reeds in 1554 moet hij baljuw van Egmond geweest zijn, blijkens een Inventaris van de stukken van het graafschap Egmond, die te Parijs berust [51]. Op 12 sept. 1556 passeren jhr. Cornelis van Wijck en joncker Loef van Harlaer, zijn neve, te Breda een volmacht op Loef van Amerongen, ambtman van Batenburg, om namens hen „in te komen in de erfenis van wijlen jouffrou Gertruydt van Herlaer, weduwe van wijlen Werners Holtzadel genaempt Vranckenhuijsen, hunne moeye was binnen horen leven, tot Bonne woonachtig en zekere jaren geleden aldaer aflivich geworden. Van dewelcke zij constituanten erfgenamen zijn" [52]. Sedert 9 nov. 1559 treedt Loef van Herlaer tevens op als stadhouder van de lenen van Egmond. Toen Loef nog baljuw was, werd er, blijkens een verklaring van ± 1568 [53] in okt.1566 te Warmenhuizen een beeldenstorm gehouden. Uit de verklaringen, die ten behoeve van de inquisitie afgelegd werden, krijgt men de indruk, dat Loef de Hervorming welgezind was, maar dit niet al te openlijk liet blijken.

Op 24 dec.1566 is hij blijkens zijn grafschrift te Egmond aan de Hoef overleden: „Hier leijt begraven jong Her Lueff van Harlaer, gewesen 24 jaer bailliu, houtvester ende stadhouder van de leenen van de graefschappe van Egmond, en casteleyn van den castele Egmond, allewaer in den Here is gerust den 24 Dessember 1566". Het wapen vertoont: gevierendeeld: I en IV: een beurtelings gekanteelde dwarsbalk; II en III: 3 gekroonde adelaarskoppen (2 en 1 ).

De naam van zijn vrouw is nog niet gevonden. Wel is bekend, dat zij op 2 febr.1568 nog in het slot te Egmond woonde.

Uit dit huwelijk sproot een wettige zoon:

  1. Frederik van Herlaer. Op 2 febr. 1568 gaf hij ten huize van zijn bastaard broeder Geldolph van Herlaer, schout te Egmond, een volmacht op Hans van Harkenroij, zijns moeders dienaar op den huyse van Egmonde om namens hem zijn leen „de Ponsenhoeve" in den Haag te gaan verheffen. Dit leen was hem van zijn vader jhr. Louff van Herlaer, baljuw van Egmond, aangekomen. Op 5 februari d.a.v. wordt hij door koning Philips hiermede beleend [54]. Na zijn dood vererfden zijn lenen op zijn zuster. Dit moet gebeurd zijn vóór 20 dec. 1593, zoals wij hieronder zullen zien.
  2. Johanna van Herlaer, de laatste wettige telg van deze tak. Wij plaatsen haar hier als zuster van Frederik, hoewel er enkele akten bestaan, waarin Frederik haar oom genoemd wordt. Zij was erfgename zowel van haar oom Adriaen als van haar broer Frederik. Dit laatste en ook het feit, dat de door haar geërfde lenen alle in Muilkerk lagen, moet aanleiding gegeven hebben tot verwarring [55].

Toen Adriaen gestorven was, rezen er financiële moeilijkheden. Het bleek namelijk, dat hij zijn leen „Ponssenhoeve", groot 10 morgen, gelegen te Muilkerk, bezwaard had met 300 Carol. gld., tegen een rente van 10 ½ gld. 's jaars. Bij Onwillig Decreet van het Hof van Holland, d.d. 19 febr. 1590 [56], wordt dit leen ten laste van de erfgenamen van wijlen Adriaen van Herlaer, „wonende te Miel in Gelderland", ver-kocht aan Job Pietersz. van Ruyven, burgemeester van Gorcum. Als diens erfge-namen zien we dan ook de kinderen van Philips de Flines op 16 nov. 1634 in het bezit ervan komen. Dit leen was dus voorgoed aan de boedel onttrokken.

Op 20 dec. 1593 laat het Hof van Holland ons ook weten, dat jhr. Arnt van Lauwijck en juffr. Johanna van Harlaer, zijn huisvrouw op 5 juni 1590 aan Hendrik van Nispen te Dordrecht verkocht hebben: 1e: de ambachtsheerlijkheid van Muilkerk (leen van Merwede ); 2e: een hofstad van 12 morgen land tot Muilkerk (leen van Holland), hun aanbestorven bij dode van wijlen jhr. Adriaen van Herlaer en Frederik van Herlaer, resp. Johanna' s oom en broeder.

De verkoop geschiedde onder het beding, dat Geertruid van Wyffliet, weduwe van Adriaen van Herlaer, haar leven lang haar lijftocht aan dit leen zal behouden [57].

Volgens Simon van Leeuwen droeg Johanna echter in 1599 de heerlijkheid Muilkerk over aan Brien de Feyter [58]. Deze mededeling moet, behalve misschien het jaartal, juist zijn, want op 28 jan.1594 compareerde voor notaris A. van Riebeek te Gorcum jonker Arnt van der Lauwijck als man en voogd van Johanna van Herler, en geeft aan vier personen volmacht om namens hem de ambachtsheerlijkheid Muilkerk én het genoemde leen van 12 morgen te Muilkerk over te dragen aan Brien de Feijter, wonende te Gorcum. Dit gebeurt dus nadat het Hof van Holland op 20 dec.1593 Hendrik van Nispen tot rechthebbende verklaard had.

Bovendien zien we, dat Johanna op 7 sept.1594 [59] beleend wordt met „Ponsenhoeve", groot 13 morgen, en wel ( zoals de akte zegt) na dode van Frederik van Herlaer, haar oom ! Johanna draagt dezelfde dag nog dit „Ponssenhoeve" op aan Brien de Feijter. Dit moet dan echter een ander „Ponssenhoeve" geweest zijn dan „Ponssenhoeve' dat aan Job Pietersz. van Ruyven verkocht werd. Dit kan ook wel afgeleid worden uit het verschil in grootte (13 en 10 morgen).

Op 7 sept. 1594 wordt Johanna eveneens beleend met 2 x ½ hoeve aan de Dussen te Muilkerk, die zij geërfd had van Adriaen van Herlaer, haar oom, doch dezelfde dag droeg zij dit leen over aan Brien de Feijter. Wij zullen het hierbij laten. De conclusie moet wel luiden, dat Johanna geen nicht van Frederik geweest is, doch diens zuster, hetgeen in de akte van 20 dec. 1593 uitdrukkelijk gezegd werd.

Bovendien kunnen we constateren, dat het resultaat van alle ingewikkelde transacties geweest is, dat alle oude Herlaer-lenen door Johanna en haar man Arnt van der Lauwick vervreemd werden. Op deze plaats willen we onze dank betuigen aan de heer drs. J. Fox, rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief, voor alle moeite die hij zich getroost heeft om dit probleem te ontwarren.

  1. Er moet ook nog een dochter geweest zijn, die gehuwd was met Lodewijk Fransz., geboortig van Straatsburg. Dit valt af te leiden uit een verklaring van Joost van Veen (anno 1568), waarin hij zegt, „dat hij den 2e jan. 1567 te Brussel op het gravenhuis (van Egmond) zijn eed (als baljuw van Egmond) had gedaan, en tevens Lodewijk Fransz., geboren van Straatsborg, gehuwd hebbende de dochter van zijn depostants voorzaat in officie (d.i. Loef van Herlaer), die den graaf zeide goed Katholiek te zijn (gelijk sedert ook gebleken is) en daarom het kasteleinschap van Egmond verkreeg”. Hij (van Veen) verklaart ook, dat de kastelein door geschut rondom het slot te plaatsen, dit voor een overval gespaard had. Lodewijk was echter thans „om zijn koopmanschap in Duitschland, daar hij met wijnen omgaende is te Straatsburg of elders. Hij moeit zich met geen niewigheid, en is in facie ecclesie getrouwd; de kapellaan heeft zijn kind gedoopt”. [60]. Tot zover de verklaring, die ten behoeve van de Inquisitie omtrent Lodewijk werd afgelegd. Van dit gezin horen we later niet meer, en het speelt ook geen rol bij de verdeling van de erfenis van Frederik.
  2. Een bastaardzoon: Geldolf, de stamvader van de Noord-Hollandse van Herlaer's, volgt hierna.

De Noord-Hollandse tak

  1. Geldolf van Herlaer. Reeds in 1557 [1] vinden we hem vermeld als schout tot Wimmenum. De desbetreffende akte is voorzien van zijn handtekening: „Geldolff van Herler". Een akte van 1561 [1], die hij ook in zijn kwaliteit van schout van Wimmenum ondertekent, laat als zijn handtekening zien: „Geldolf b(astaard) van Herler". Op 25 aug. 1563 [2] zien we Geldolf, bastaard van Herlaer, leenman van Wassenaar, als getuige optreden voor de graaf van Egmond. Deze graaf noemt hem op 22 febr.1564 [2]: „Geldolf, onze schout tot Egmonde". Nog in hetzelfde jaar wordt een procuratie gegeven op Geldolf de bastaert, schout tot Egmond-Binnen [2]. Schout van Wimmenum en Egmond is Geldolf nog in 1569/72 [3]. In hetzelfde register vinden we: „Geldolf van Herler bruickt dat schoutambacht (van Wimmenum) van die here van Wassenaar, met die duinen daeraen voor 100 pond" Leenman van Wassenaar was hij geworden op 5 aug. 1559 [4], toen Garbrandt Jansz. ten behoeve van Gheldolff van Herlaer, baljuw van Wimmenum, opdroeg een camp land geheten „Meeuscamp", gelegen in Noord-Wimmenum. Hij droeg dit leen echter op 7 febr. 1570 weer over aan Jan Maertsz. [4]. In de desbetreffende akte wordt Geldolf nog steeds betiteld als „baljuw van Wimmenum".

Belangrijk is een akte van 11 jan. 1566 [5], waarin hij voor de graaf van Egmond optreedt als Geldolf Loefsz. van Herler, onze schout van Egmond, leenman van Wassenaer. Een viertal vermeldingen van gelijke aard, uit hetzelfde jaar, laten er geen twijfel over bestaan, dat hij een bastaardzoon geweest moet zijn van Loef van Herlaer, de baljuw van Egmond.

In een ietwat duistere vermomming vinden we onze Geldolf terug bij de verhoren, die op last van de Inquisitie plaatsvonden, en die thans in het Rijksarchief te Brussel berusten. We treffen hieronder een verklaring aan van „Dierik van Geldorf van Herlaer",schout van Egmond-Binnen en de Hoeve, 33 jaar oud en op dat moment reeds 9 jaar schout [6]. Deze verklaring moet uit ± 1568 dateren. De genoemde schout moet dus identiek zijn met Geldolf Loefsz. van Herlaer, die (bewijsbaar) in die jaren als schout van Egmond optreedt. Zijn verklaring heeft op het eerste gezicht weinig met de ketterij te maken, want hij verklaart, dat „zekeren tijd vóór de commotie die men noemt geuzerij, op het huis te Egmond is geweest wijlen de heer van Brederode, waar toen ook was de graaf van Egmond, en dat om te bedijken het Berger- en Egmondermeer".

Bovendien weet hij te vertellen, dat hij, toen een „zekere verloren hoop knechten omtrent mei 1567 gepilleerd had de abdij Egmond" een som geld aan de inwoners toebehorende, op het slot te Egmond in veiligheid gebracht had en dat dit slot door de kastelein in staat van tegenweer gebracht was, zodat het ongemoeid gebleven was. Tenminste eenmaal in zijn leven moet Geldolf zijn wettige broer Frederik van Herlaer ontmoet hebben, want Frederik passeert op 2 febr. 1568 [7] een volmacht te Egmond-Binnen „ten huijse van Geldolpen van Herler, schout aldaer". Op 3 sept. 1576 wordt hij poorter van Alkmaar, maar dat belet hem niet zijn functie van schout van Egmond te blijven uitoefenen. Hij zal „buiten" poorter geweest zijn of hij is van-wege de onveiligheid op het platteland binnen de stad gaan wonen. De laatste akte, waarin we hem als schout zien optreden, dateert van 16 febr. 1581 [8]. Niet zo heel lang daarna moet hij overleden zijn, want uit een akte van 19 okt. 1588 blijkt, dat zijn weduwe toen reeds hertrouwd was met Symon Jansz. Celen [9].

Mr. Belonje vermeldt, dat Geldolf op 18 febr. 1568 zegelde met het volle wapen van Herlaer, zonder teken van bastaardij, namelijk: een beurtelings gekanteelde dwars-balk [10]. Het staat wel vast, dat Geldolf tweemaal gehuwd geweest is. Het is echter tot nu toe niet gelukt de naam van zijn eerste vrouw te achterhalen. Zijn tweede levensgezellin was Trijntje Symonsdochter, die zoals we reeds zagen, na de dood van Geldolf hertrouwde met Symon Jansz. Cely (ook: Celen). Deze Symon moet van beroep herbergier te Egmond aan de Hoef geweest zijn, blijkens een akte van 6 sept. 1585 [11]. Doch op 19 sept.1592 vinden we hem genoemd als secretaris te Egmond-Binnen [12]. De herberg bleef echter ook zijn in- komsten vermeerderen, want Trijn Symonsdochter heet in een ongedateerde akte, die echter uit september 1605 [13] moet dateren: „waerdinne in het Rode Hart te Egmond". Een van haar zoons assisteert haar daarna bij de exploitatie, maar op 5 juli 1610 [14] zien we dat Trijn Simons „oude schoutinne, buijer op ten Hoeve", geassisteerd met Loeff van Herlaer, rentmeester van Egmond, en met Roelant van Herlaer, haar oudste zoon, het huis „aldaer het Rode Hart uyt hangt",transporteert aan Jacob Symonsz. Rijcken, die het pand reeds bewoont. Jacob wordt dan in latere akten als „waert in het Rode Hart" aangeduid [15]. Trijntje had toen blijkbaar reeds genoeg van het buitenleven en vestigde zich in Alkmaar, waar zij als Catharina Symonsdr., weduwe van wijlen Symon Jansz. Ceelen, op 20 okt. 1610 haar testament maakt [16].

Uit het eerste huwelijk van Geldolf, met de ons onbekende vrouw, troffen we als kinderen aan (de volgorde van deze kinderen is onzeker) :

  1. Nanning, volgt ll.
  2. Loef, volgt Ilbis.
  3. Ursula, volgt Ilter.

Uit Geldolf's tweede huwelijk, met Trijntje Symonsdr.:

  1. Roelant, volgt Ilquater.
  2. Jan, volgt Ilquinquies. ll. Nanning van Harlaer, van Egmond, wordt op 27 maart 1590 poorter te Alkmaar [17]. Als Nan Geldolffsz., gorter, koopt hij op 16 mei 1590 van Jacob Cornelisz. backer, een huis en erve aan de noordzijde van Luttick Oudorp. Voor „de beter-schap" betaalt Nan f 2250,—, want het huis is belast met verschillende renten [18]. Het belendende perceel wordt op 4 juni 1591 verkocht. In de desbetreffende akte [19] treffen we Nanning met zijn volledige naam aan: Nanning Geldolffsz. van Herler. Kort vóór of in 1597 moet Nanning overleden zijn, want op 6 aug. 1597 [20] compareert voor Weesmeesters van Alkmaar, Alydt Jansdr., weduwe van Nan van Herlaer en bewijst haar beide kinderen, Maritgen en Trijntje, voor hun vaders erfdeel het huis en erve aan de Noordzijde van het Luttik Oudorp. Zij wordt hierbij geassisteerd door Jan Jansz., haar broeder, en Loef van Herler, schout tot Egmond, als oom van de kinderen van vaderszijde. Op 5 juni 1598 vinden we Alijt Jansdr., weduwe van Nan Herler, nog genoemd [21], maar kort daarna is zij waarschijnlijk gestorven, evenals Maritgen, de oudste van haar twee dochters. Dit kunnen we afleiden uit een akte d.d. 17 juli 1600 [22], waarin Jacob Dierten, houtcoper, als voogd van het nagelaten weeskind van Nan Geldolffsz. van Harlar, het huis en erve aan de Noordzijde van het Luttik Oudorp, verkoopt aan Louris Cornelisz.Gorter. Dat met dit nagelaten weeskind Trijntje bedoeld wordt, blijkt op 2 febr. 1612, toen Jacob Dierten, als voogd van Trijntje van Harlaer, in presentie van Neel Jans, grootmoeder, en Jan Jansz., oom van moederzijde, verantwoording doet van de administratie van Trijntje's goederen, die zij van haar vader en moeder geërfd had. Sedert 1600 had hij daarover het bewind gevoerd. De nalatenschap was niet groot: een kleine 100 gld. aan jaarlijkse renten, en een kapitaaltje van 1200 gld. maakte de erfenis uit [23]. Op 3 sept. 1612 compareert Trijntje van Harler, geassisteerd met Dirck Jansz. Steenhuijs, haar man, en heeft in presentie van Loef van Harlaer, haar oom, de haar toekomende goederen uit de weeskamer gelicht [24]. Een maand later (13 okt. 1612 [25]) maakt het echt-paar Dirck Steenhuijs en Trijntje Nannen van Harlaer, te Alkmaar, zijn testament. Na de dood van haar man ondertrouwde zij met Cornelis van Teylingen Bas Pietersz., schepen en raad van Alkmaar, op 25 nov. 1646 [26], maar het huwelijk werd niet te Alkmaar voltrokken. In „De Navorscher", jrg. 1914, p.188, werd vragenderwijs veron-dersteld, dat dit tweede huwelijk door echtscheiding ontbonden zou zijn, daar Trijntje Nannen van Herlaer op 19 april 1657 [27] te Alkmaar begraven werd, terwijl mr. Cornelis in april 1652 met Hester de Bije hertrouwd zou zijn.

Ilbis. Loef van Herlaer, zoon van Geldolf.

Evenals zijn vader komt hij voor als leenman van Wassenaar. Aan de heer C. Hoek te Rotterdam danken wij de mededeling, dat Louff van Harlaer, schout van Wimme-num, na opdracht door Aeffgen Claesdr. weduwe van Claes Reijersz., door de heer van Wassenaar op 13 sept. 1588 beleend wordt met 5 stukjes land te Wimmenum. Hij ontvangt deze echter daarna weer in vrije eigendom. In ruil hiervoor draagt hij op 4 hont en 15 roeden uit „Aefgenscroft" en ontvangt hij dit perceel van de heer van Wassenaar in leen. Nog op 30 dec. 1597 vinden we Loef in de functie van schout van Wimmenum [28]. Misschien was hij tegelijkertijd schout van Egmond-Binnen, want als zodanig treffen we hem aan in een akte van 19 sept. 1592 [29], maar óók in een van 18 dec.1599 [30]. Dat dit wel zo geweest moet zijn, blijkt uit akten van 8 juli 1594 [31] en 6 aug.1597 [32], waarin hij óók als schout van Egmond-Binnen voor-komt. Zijn handtekening kan men zien onder een notariële akte van 7 juli 1602 [33]. Voor de laatste maal vinden we hem als schout van Egmond- Binnen en de Hoef op 29 juni 1609 [34]. Het volgende jaar treedt Cornelis de Roodt in deze functie op, terwijl onze Loef dan in de functie van rentmeester van Egmond voorkomt. Op 18 juni 1600 is hij tevens baljuw van Wimmenum [35]. Ook op 2 jan. 1608 wordt hij „onse baljuw en schout" genoemd [36].

Mr. Belonje vermeldt hem sedert 17 sept.1601 als schout van Bakkum, van 1608 -1632 als heemraad van de Uitwaterende Sluizen [37]. Hij moet een vermogend man geweest zijn. In talrijke akten treedt hij op als koper en verkoper van huizen en lande-rijen. Dit maakt het onmogelijk om deze in kort bestek op te sommen. Enkele akten, die belangrijk zijn voor het leren kennen van zijn familierelaties, zullen we vermelden. Zo de akte van 21 febr. 1607 [38], waarbij Symon Miesz. Schotten erkent schuldig te zijn aan de „Ed. Loeff van Harlaer, onse schout, 180 Carol. gld. ter cause van coop en transport van des heeren acxijs tot Egmond op Zee, bij de voorn. Haerlaer eerst gepacht om te ontfangen van den jare 1606. Te betalen deze som op 21 febr. 1607 sonder enige corting daeraen te mogen doen. so verre de voors. Haerlaer's zeven kinderen als bij namen: Geldolff, Annetgen, Floris, Nan, Ariaan, Frederik en Maritgen op den voors. datum nog in leven zijn”. Zijn stiefmoeder, Trijn Symonsdr. „de oude schoutinne" (d.w.z. weduwe van de schout Geldolf van Herlaer, vader van Loef) assisteert hij bij de verkoop van haar herberg „daar het Rode Hart uithangt" te Egmond op de Hoef op 5 juli 1610 [39]. In een akte van 24 mei 1614 [40], maakt zijn zuster, Orseltgen Geldolfs van Harlaer, weduwe van Gerrit Anthonisz., in leven caste-leyn tot Petten, hem tot executeur-testamentair. Als voogd over zijn neef Floris Meynertsz. koopt hij een losrente op Dirk Gijsen, voerman op die Hoeve, van 15 gld. 12 st. en 8 penn. 's jaars (20 mei 1621 [41]). Als oom en voogd van Floris Meynsz. (dezelfde als de zoëven genoemde Floris Meynertsz.) geeft hij een erf te Egmond op de Hoef in erfpacht (30 sept. 1623) [42]. Het spreekt welhaast van zelf, dat hij bij al zijn transacties wel eens in conflict raakte met zijn tegenpartij, en dat wij zijn naam dan ook herhaaldelijk in de procesrol aantreffen. Voor de laatste maal gebeurde dat op 3 sept. 1631 [43].

We vermeldden reeds, dat hij na 1610 vooral als rentmeester op de voorgrond treedt, maar een enkele maal komt hij nog in een andere kwaliteit voor. Zo koopt Joncheer Ludolph van Harlaer, baljuw van Wimmenum, op 23 nov. 1619 [44] van „heere Carle grave van Egmond en prince van Gavere" de helft van het bos met de boomgaard, gelegen beoosten, benoorden en ten noordwesten van de grachten „van den geruijneerden casteele" te Egmond. Vermoedelijk is deze koop zonder effect geble-ven, want op 5 maart 1628 koopt hij het bos opnieuw, maar thans van de crediteuren van „de Hooggeachte heere Lammoraal in zijn leven grave van Egmond" [45]. Te Egmond op ten Hoeve „ten zijnen huize staende aan de Noordzijde van de laen" had de Ed. Loeff van Harlaer, met zijn vrouw, de eerbare Guertges Florisdochter, een testament gepasseerd op 17 febr. 1616 [46]. Daaruit blijkt, dat hun dochter Anna van Harlaer, gehuwd met Francoys Masonij, koopman te Amsterdam, bij haar huwelijk reeds f 6000,— ontvangen had. Testateurs bepalen dan ook, dat hun kinderen: Florijs, Nanning, Adriaen, Frederik, Maritgen en Geldolf van Harlaer, uit hun erfenis vóór de verdeling óók f 6000,- zullen ontvangen. De nalatenschap moet dus vrij aanzienlijk geweest zijn. Deze tak is dan ook het hoogst gestegen op de maatschappelijke ladder.

Tussen 3 sept. 1631 en 17 mei 1632 [47] moet Loef gestorven zijn, want op 17 mei 1632 maakt Guertgen Florisdr., weduwe van Louff van Harlaer, voor een Alkmaarse notaris haar testament. Zij legateert hierin aan Geldolff van Harlaer, haar jongste zoon, het beste paard, dat zij zal nalaten mitsgaders wagen en gerij en 't gebruik van het huis, erf en schuur daar zij, testatrice, in woont, mits Frederik en Maria daar mogen blijven wonen, zolang zij ongehuwd zijn. Aan Frederik en Maria legateert zij ieder f 4000,-. Tot haar erfgenamen benoemt zij: mr. Floris, Aerian, mr. Frederik, Marie en Geldolf, haar vijf kinderen, mitsgaders Marie Massoni, kind van haar overleden dochter, Annetgen van Herlaer.

Maar…. acht dagen daarna is Guerte weer van gedachten veranderd en maakt zij te Alkmaar een nieuw testament (24 mei 1632 [48]). Hierbij legateert zij aan Geldolf, haar jongste zoon, „een schilderij van de gecroonde Jesum Christum, mitten twee coperen candelaren, gecomen van de oude Geldolt van Harlaer, sijn sal. grootvader". Tevens legateert zij hem het gebruik van huis, erf, lynbanen, etc. Mitsgaders de „sculpturen en schilderijen van den huijse van Egmond". Frederik, Maria en Geldolph zullen elk f 10.000,- in eens ontvangen, omdat de andere getrouwde kinderen een dergelijke som al bij hun huwelijk genoten hebben.

Een paar maanden later, om precies te zijn op 5 aug. 1632 [49] kopen de Ed. Florijs, Adriaen en Frederik van Harlaer, als lasthebbers van Guurtgen Floris, hun moeder, ⅜ part in een stuk land te Egmond, waarvan zij reeds ⅝ bezit. Maar daarna maakt Guertie Floris geleidelijk aan een aanvang met de liquidatie van het uitgebreide landbezit van wijlen haar echtgenoot. Eerst is de „heer Weijers weijt" aan de beurt.

Tezamen met haar zoons, Floris, Ariaen, Frederik en Geldolf, die tevens optreden voor hun zuster Maria en voor Maria Anna Massoni, hun nicht, verkoopt zij dit land op 9 juni 1633 [50]. Op dezelfde dag wordt ook het „Beeckcroftien" verkocht [51].

Diverse percelen land in de Egmondermeer onder Alkmaar wisselen op 27 juni 1633 van eigenaar [52]. Weer een tijdje later, op 6 juli 1633 [53], voert zij een proces over een pachtcontract. Intussen is haar zoon Geldolff ziek geworden. Wonende ten huize van zijn moeder te Egmond op de Hoef maakt hij tenminste zijn testament „ziek te bedde liggende" (18 aug. 1633 [54]. Twee jaar later wordt Guerte aangesproken wegens niet-betaling van accijnsen. De schout van Wimmenum (tevoren schout van Egmond-Binnen), de schout van Egmond aan Zee en een inwoner van Egmond op Zee komen nu op haar verzoek verklaren (13 dec. 1635 [55]), dat zij (attestanten) verscheidene malen „de grave- ofte heere- excijsen van de Hoeve" in pacht genomen hadden, o.a. de accijns van 4 stuivers op iedere ton bier. Loeff van Harlaer had deze accijns echter nooit betaald „maar hem als een eedel man daervan excempt gehouden", zoals ook thans nog diens weduwe.

Voor de laatste maal troffen we Guertie Floris aan op 16 sept. 1637 [56], op welke dag haar zoon Frederik namens haar procedeert over de niet-voldoening van een pachtsom. Op 4 nov. 1637 [56] komt deze zaak opnieuw op de rol voor, maar dan is de zinsnede „van wegen zijn moeder" met inkt doorgehaald. Het is dus mogelijk, dat zij kort voor 4 november is overleden. Dit vermoeden zou een bevestiging kunnen vinden in het feit, dat zij bij het huwelijk van haar dochter Maria in 1639 [57] blijkbaar niet meer in leven is. De familienaam van Guerte Floris is niet in een akte aange-troffen. Een 18de-eeuwse kwartierstaat in het familiearchief van Vladeracken noemt haar „van Mastenburg". Het is echter niet gelukt een spoor van deze familie „van Mastenburg" te vinden.

Hoogstwaarschijnlijk was zij een dochter van Floris Meijnsz., die reeds in de 16de eeuw in akten wordt aangetroffen. Dit zou af te leiden zijn uit het feit, dat Loef van Herlaer optreedt als oom en voogd van Floris Meijnsz. (ook Floris Meynertsz. genoemd). Deze zou een zoon kunnen zijn van Meyns Florisz., die weer op zijn beurt een zoon kan zijn van Floris Meijnsz., die verondersteld wordt de vader van Guerte Florisdr. te zijn. We zagen reeds, dat er uit haar huwelijk met Loef een zevental kinderen was geboren, althans worden er op 21 febr. 1607 zeven genoemd.

Merkwaardigerwijs begint de opsomming van dit zevental met Geldolf, terwijl in latere akten Geldolf als de jongste zoon genoemd wordt. We moeten hieruit wel afleiden, dat de oudste Geldolf jong is overleden, en dat de jongste zoon Geldolf na 1608 is geboren. We laten het achttal thans de revue passeren:

  1. Geldolf van Herlaer, genoemd in de akte van 21 febr. 1607, doch zeer waarschijn-lijk kort daarna overleden.
  2. Anna van Herlaer. Zij wordt in de akte van 21 febr. 1607 als tweede kind genoemd. Op 11 jan. 1614 ondertrouwt te Amsterdam Francisco Massoni, van Antwerpen, 31 jaar oud, wonende op de Bierkaij, met concent van zijn vader, met Anneken van Haerlaer, van Egmond op de Hoef, wonende aldaar, oud 25 jaar, geassisteerd met Loef van Haerlaer, haar vader.

In hun testament d.d. 17 febr. 1616 [57] verklaren haar ouders dat zij „Anna van Herlaer, getrout wesende met Francijs Masonij, koopman, wonende tot Amsterdam, tot haar huwelijk gegeven hebben 6000 Car. gld." Derhalve legateren zij aan elk van hun zes kinderen een dergelijke som. Toen haar moeder twee testamenten maakte (op 17 en 24 mei 1632) was Anna reeds niet meer in leven. Haar plaats wordt dan ingenomen door Marie Massoni, het enige kind van Anna. Als Maria Anna Massony komt zij voor in akten van transport van familiebezit (9 en 27 juni 1633). Uit akten van 28 mei 1638 [58] en 13 juni 1640 [59] blijkt dat Maria Massony (Massonius) gegoed was in de Egmondermeer en in Egmond aan de Hoef. Op 15 nov. 1644 [60] trans-porteert zij met haar man, Sr. Adriaen Sijmonsz. (Sijms), poorter in Alkmaar, land in de Egmondermeer.

  1. Floris, volgt III.
  2. Nanning van Herlaer. Als vierde van de 7 kinderen van Loef komt hij voor in de akte van 21 febr. 1607. Ook in het testament van zijn ouders d.d. 17 febr. 1616 wordt hij genoemd. Op 24 mei 1618 [61] vinden we hem als schout van Egmond. Op 3 febr. 1619 [62] wordt hij baljuw en schout tot Egmond-Binnen genoemd. In verscheidene akten treffen we hem als zodanig tot 4 juni 1619 aan [63]. Hij schijnt toen inderdaad deze functie neergelegd te hebben, want kort daarna (o.a. op 23 nov. 1619 [64]) zien we Jacob van der Nieustadt reeds als zijn opvolger fungeren. Overleden was hij niet, want op 28 juni 1628 [65] vinden we Nanning van Herlaer, schout van Baccum genoemd. Hij woont nog op 11 dec.1628 [66] in Egmond op de Hoef, maar daarna verdwijnt hij uit onze gezichtskring. In het reeds besproken testament, dat zijn moeder op 17 mei 1632 passeerde, wordt hij niet meer genoemd. Of hij gehuwd geweest is weten we niet met zekerheid. Waarschijnlijk is hij ongehuwd en in ieder geval kinderloos overleden.
  3. Adriaan volgt Illbis.
  4. Frederik van Herlaer. Ook hij wordt genoemd in de reeds herhaaldelijk geciteerde akte van 21 febr. 1607. Ook komt hij voor in het testament van zijn ouders d.d. 17 febr. 1616. Hij studeerde rechten in Leiden, want hij komt voor in het Album Studio-sorum van de Leidse Universiteit. Zijn inschrijving luidt: „Friedericus van Herlaer, Hoeranus ex ditione Alcmariana, 21 j., j (ura)”.

Wij weten hieruit, dat hij omstreeks 1602 geboren moet zijn. Voor „Hoeranus" moet kennelijk „Hoevanus”(= Egmond aan de Hoef) gelezen worden. Hij heeft zijn studie wel voltooid, want in het testament van zijn moeder d.d. 17 mei 1632 wordt hij mr. Frederik genoemd. Uit dit testament (en ook uit dat 24 mei 1632) blijkt, dat hij toen nog ongehuwd was, want Guerte Florisdr. legateert aan elk van haar drie ongehuwde kinderen (waaronder Frederik) f 10.000,-.In een viertal akten, resp. van 5 aug. 1632, 9 juni 1633 (2 x) en 27 juni 1633 treedt hij met zijn broers op als gemachtigde van zijn moeder. Op 16 september en 4 november 1637 [67] procedeert Frederik nog namens zijn moeder over niet ontvangen pachtgelden. Maar onder de erfgenamen van Loef van Herlaer, die op 28 mei 1638 [68] land in de Egmondermeer verkopen, komt hij niet meer voor. Het is dus wel aan te nemen, dat mr. Frederik in het jaar 1637/38 is overleden. Het schijnt dat hij nimmer gehuwd geweest is. Ook wordt geen melding gemaakt van eventuele kinderen.

  1. Maritgen van Herlaer. Met haar broers en zusters komt ook zij voor in de akte van 21 febr.1607, en wel als jongste van het zevental kinderen. Het spreekt wel vanzelf, dat ook het testament van haar ouders d.d.17 febr. 1616 melding van haar maakt. Toen haar moeder haar beide testamenten maakte (17 en 24 mei 1632) was zij nog ongehuwd. Deswege werd ook aan haar een bedrag van f 10.000,- geprelegateerd. Bij liquidatie van enig familiebezit op 9 en 27 juni 1633 [69] treden haar drie broers namens haar op. Zij passeert op 11 jan. 1639 [70] huwelijkse voorwaarden met Jonkheer Gerrit van Vladeracken, zoon van Geldolf van Vladeracken en Joffer Barbara Adams Hinderduijn. Zij wordt daarbij geassisteerd door haar broers Floris en Adrianus van Herlaer, en door Valerius van Meulich, haar neef. Jhr. Gerrit brengt ten huwelijk 8000 gld. in rentebrieven, 4000 gld. contant en nog 1500 gld. „tot vervallinge van de juwelen en zijn klederen, mitsgaders een vrije bruiloft". Maria brengt ten huwelijk een huis of stolp in de Egmondermeer met weid- en rietlanden, en nog enig ander land. Toen deze financiële basis voor het huwelijk gelegd was, begaven zij zich in kerkelijke ondertrouw op 23 jan. 1639 [71]. Zij vestigden zich blijkbaar te Egmond op de Hoef, want daar woonden zij, toen zij op 9 okt. 1641 [72] hun testa-ment te Alkmaar passeerden. Gerrit zien we vervolgens in verschillende regerings-functies optreden. Zo wordt hij b.v. op 6 mei 1640 [73] schepen van Egmond genoemd en als „outburgemeester en buerman tot Egmond op die Hoeve" treffen we de Edele Joncheer Gerrit van Vladeracken aan in een tweetal akten, resp. van 16 febr. en 20 juli 1646 [74]. Dat jhr. Gerard óók poorter van Alkmaar was, blijkt uit een akte van 13 mei 1641 [75]. Op zijn verdere levensloop zullen we echter in dit Herlaerverband niet nader ingaan.

Maria overlijdt op 11 mei 1653 en daarna hertrouwt jhr. Gerard met Margaretha Persijn, zoals mr. Belonje meedeelt in de „Gedenkwaardigheden", (dl. I p. 39).

  1. Geldolf van Herlaer, de jongste zoon uit het huwelijk van Loef met Guertie Florisdr. Hij moet dus na 21 febr. 1607 geboren zijn, want op dat moment was er nog een oudste zoon Geldolf in leven. Onze Geldolf jr. vinden we reeds in het testament van zijn ouders d.d. 17 febr. 1616, genoemd. We zagen ook reeds hoe hij, ongetrouwd ten huize van zijn moeder wonende, in haar beide testamenten een praelegaat toegekend kreeg. In het tweede testament zelfs f 10.000,- groot (17 en 24 mei 1632). Ook neemt hij deel aan verkoop van familiebezit op 9 en 27 juni 1633. „Ziek te bedde liggende" maakt hij op 18 aug. 1633 [76] ten huize van zijn moeder te Egmond op die Hoeve zijn testament. Tot zijn erfgenaam benoemd hij zijn „lieve moeder Guijrtgen Florisdr.".In de akten van 28 mei en 4 juni 1638, waarbij de erfgenamen van Loef van Herlaer landerijen verkopen, komt hij niet meer voor. Het lijkt dus wel aannemelijk, dat hij voor die datum overleden is, waarschijnlijk ongehuwd en in ieder geval wel kinderloos. Theoretisch zou het denkbaar zijn, dat hij nog voorkomt in enkele akten van 1633 en 1636, waarin een Geldolff van Herlaer genoemd wordt. Waarschijnlijk lijkt het echter, dat deze betrekking hebben op zijn gelijknamige neef.
    1. Floris van Herlaer.

Het wordt haast eentonig ook nu weer te moeten constateren, dat Floris in de reeds genoemde akte van 21 febr. 1607 en ook in het testament van zijn ouders d.d. 17 febr.1616 voorkomt. In eerstgenoemde akte als derde kind, in laatstgenoemde als oudste zoon. Evenals zijn broer Frederik studeerde hij rechten in Leiden. Dit blijkt uit het Album Studiosorum van de Universiteit te Leiden (p. 107), waar op 2 juli 1612 ingeschreven werd: “Florentius Harlaer, Hornanus, 21 j., j (ura)”. Ook hier is de toe- voeging „Hornanus" fout en moet luiden „Hoevanus” ( = Egmond op de Hoef). Hij moet dus omstreeks 1591 geboren zijn. Op 21 dec. 1621 [77] passeert hij zijn huwe-lijkse voorwaarden met Geertruid, dochter van mr. Jan van Wittendel, burgemeester van Alkmaar en dijkgraaf van Geestmerambacht, en van Machteld Jarichsdr. van Tjepma.

Op 28 juni 1625 [78] passeren de jonggehuwden hun testament te Alkmaar. Samen met zijn vrouw verkoopt mr. Florinus van Herlaer een huis, erf en land over de Geest [79]. Op 26 april 1630 [80] verkoopt hij land te Heiloo, dat oorspronkelijk aan zijn schoonvader had toebehoord. Zijn vrouw was toen blijkbaar reeds overleden.

Hij gaat daarna een tweede huwelijk aan. Op 5 jan. 1631 [81] ondertrouwden althans te Alkmaar: Floris van Harler, weduwnaar van Geertruijt van Wittendael, advocaat, en Hermanna van Leeuwen, weduwe van Adriaan Schipmans, in zijn leven commies. Vijf dagen later verkoopt hij, wonende te Alkmaar, opnieuw land te Heiloo (10 jan. 1631 [82]). Uit het tweede testament van zijn moeder blijkt dat Floris bij zijn huwelijk f 10.000,- ontvangen had (24 mei 1632). Op 5 aug. 1632 en op 9 en 27 juni 1633 treedt hij met zijn broers op, mede namens hun moeder. Zijn vader was toen juist overleden en we zien dan ook dat Floris, na dode van zijn vader, Louff van Herlaer, door de heer van Wassenaer beleend wordt met „Aeffgenscroft" te Wimme-num (16 juni 1633 [83]). Zijn vader was op 13 sept. 1588 met dit leen beleend ge-weest.

Op 27 juni 1633 [84] worden opnieuw een aantal percelen land en een huis in de Egmondermeer getransporteerd. Maar Floris heeft Alkmaar metterwoon verlaten en zich in Utrecht gevestigd, want op 28 mei 1636 [85] verkoopt Jhr. Flory van Harlaer, wonende te Utrecht, een huis en erve aan de Noordzijde van de Langestraat te Alkmaar. In een groot aantal transportakten treedt hij als verkoper of mede-verkoper op; een enkele maal zien we hem een losrente kopen. Het heeft weinig zin al deze akten afzonderlijk te vermelden.

Op 11 jan.1639 assisteert hij zijn zuster, joffer Marie, bij haar huwelijkse voorwaarden met Jhr. Gerrit van Vladeracken. Hij woont dan nog steeds in Utrecht, waar hij op 19 juli 1653 [86] nog woont. Zijn vrouw was intussen overleden, en het is dan ook met zijn dienstmaagd, Seleijckien Hendriks, dat hij het volgend jaar Utrecht verlaat en zich weer in Alkmaar vestigt. Beiden worden op 6 dec. 1654 als afkomstig uit Utrecht in het lidmatenregister van de Grote Kerk te Alkmaar ingeschreven. Op 22 dec. 1662 [87] wordt Floris van Herlaer aldaar begraven. Zijn wapenbord wordt door mr. Belonje in „Gen. en Her. Gedenkwaardigheden (dl. I p.36 no.61) vermeld. Daar vindt men ook de navolgende kinderen (allen uit het eerste huwelijk) vermeld:

  1. dochtertje Machteld, anno 1625 (of is dit een van de volgende kinderen onder 3 of 4 ?).
  2. een kind begraven 9 sept. 1624.
  3. een kind begraven 27 okt. 1625.
  4. een kind begraven 6 nov. 1626.
  5. Geertruid van Herlaer, naar haar naam te oordelen een kind uit het eerste huwelijk. Op 7 jan.1644 trad zij te Utrecht in het huwelijk met mr. Johan van Nellesteyn, raad, schepen en burgemeester van Utrecht, geboren in 1617. Zij overleed op 27 aug. 1657, waarna de weduwnaar op 5 juli 1660 hertrouwde met Hillegonda Pater, en daarna nog eens met Lucia Wybrants. Hij overleed 17 dec.1677 [88].

Illbis. Adriaan van Herlaer. Als vijfde kind uit het huwelijk van Loef van Herlaer en Guertie Florisdr. wordt hij voor het eerst in de akte van 21 febr. 1607 [89] vermeld. Ook in het testament, dat zijn ouders op 17 febr. 1616 [90] passeerden, ontbreekt zijn naam niet. Hij moet geboren zijn ± 1599. Op 29 mei 1625 [91] ondertrouwt te Amsterdam: Adriaen van Harlar, van Egmond op den Hoef, 26 j.oud, geassisteerd met zijn neef Valerius van Mulich, wonende op de Dam, met Judith van Bucholt, van Leijden, weduwe van Aernout Douwersz. sinds 9 maanden, wonende als voren. De geboden zijn in de Engelse kerk gegaan.

Zijn moeder noemt hem in haar testament van 24 mei 1632. Ook hij treedt, na de dood van zijn vader, enkele malen als lasthebber van zijn moeder op (1632, 1633). Soms ook vinden we hem onder de gezamenlijke erfgenamen van zijn vader, wanneer zij land verkopen. Hij assisteert met zijn broer Floris zijn zuster Maria bij het passeren van haar huwelijkse voorwaarden met Jhr. Gerrit van Vladeracken op 11 jan. 1639. Kort daarop, nog in hetzelfde jaar, moet Adriaan overleden zijn, Wellicht slaat op hem de aantekening d.d. 3 juni 1639 in de Alkmaarse begrafenisboeken (no. 40 fol.51) „Harlaar, na den Hoel". Hij zou dan in Alkmaar overleden, doch in Egmond op de Hoef begraven zijn. Helemaal zeker is dit echter niet, daar zijn weduwe, Judith van Boeckholt, afkomstig uit Amsterdam, op 1 sept. 1639 zich als lidmaat bij de Grote Kerk te Alkmaar laat inschrijven. Zij bezit dan nog steeds land in Egmond op de Hoef.Zo transporteert zij op 23 mei 1641 [92] aan haar zwager, Gerardt van Vladeracken, de helft van „de Lange Weytgens" te Egmond, waarvan Gerardt de andere helft reeds in zijn bezit heeft. Het land is afkomstig uit de nalatenschap van Loef van Egmond. Een jaar later (23 mei en 28 okt.1642) verkoopt zij opnieuw land en een huis [93]. Op 23 en 24 mei 1646 [94] draagt zij weer gemeenschappelijk landbezit aan haar zwager over.

Voor het laatst troffen we de weduwe van Adriaen van Herlaer aan in een akte van 3 jan. 1673 [95], maar deze vermelding bewijst nog niet dat Judith van Bockholt toen nog in leven was, aangezien het hier een belending betreft, die uit een oudere akte overgenomen kan zijn.

Op 18 november 1646 [96] huwt te Alkmaar Geertruyt van Harlaer, nagelaten dochter van Jhr. Adriaen van Harlaer, met Jacob Servaas Brasser, wonende in de Langstraat aldaar, zoon van Servaes Brasser. Mr. Belonje vermeldt hem als Heemraad van de Zijpe en van de Wieringerwaard.

Weduwe geworden, maakt zij haar testament op 16 mei 1668 en nog eens op 20 nov.1669 [97]. Landbezit transporteert zij op 5 dec.1671 [98] en op 6 juni 1678 [99]. Op 19 dec.1678 [100] oorkonden schout en schepenen van Wimmenum dat Juf-frouwe Geertruyd van Harlaar, wed. van de E. Jacob Brasser, eenige dochter en erfgenaam van Adriaan van Harlaer, die een zone en medeërfgenaam was van de Ed. Louff van Harlaer, transporteert aan de heere mr. Nannius Geesteranus, haeren schoonzoon, wonende tot Alkmaar, een huys, erve, thuijn en 2 ackers daeraen gelegen, groot 150 roeden met nog 6 stukken land daarbij gelegen. Hieronder bevindt zich ook het leen van Wassenaer, de zgn. „Aefjes Kroft", groot 415 roeden, „laatst verheft op de naam van haar comparantes andere schoonzoon de heer Hinricus Brant, volgens zekere acte gepasseerd 13 jan.1670 voor notaris Jacob Walichsz. Bredero te Alkmaar". Op 21 maart 1679 [101] beleent Jacob, baanderheer van ende tot Wassenaer, heer van Opdam, etc., mr. Nannius Geesteranus, wonende te Alkmaar, met dat leen. Uit het feit dat dit leen, afkomstig van Loef van Herlaar, via diens zoon Floris tenslotte terechtkomt bij Geertruid, de enige dochter van Adriaan (Floris' broeder), mag men wel afleiden, dat er toen geen enkele manlijke nakomeling van Loef meer in leven was. Toch had Geertruid niet al haar landbezit in Wimmenum van de hand gedaan, want op 16 okt. 1703 neemt zij een hypotheek van 500 Car. gld. tegen een rente van 4 % op het haar toebehorende „Noorderlaegh" aldaar. Maar daarna leeft zij niet lang meer. Op 25 maart 1707 wordt Juffr. Geertruyt van Harlaer te Alkmaar begraven in de Zuiderkapel, graf no. 5 [102]. Met haar daalde de laatste nakomeling van Loef van Herlaer (een van de zoons van Geldolf) ten grave.

In vrouwelijke lijn zette het nageslacht zich voort. Vrij talrijk zijn ook nu nog degenen, die in hun kwartieren een lid van deze Herlaer-groep aantreffen.

Ilter. Ursula van Herlaer, de enige bekende dochter uit het eerste huwelijk van Geldolf van Herlaer. De naam van haar moeder is nog steeds niet ontdekt. De belangrijkste akte, die er tot nu toe met betrekking tot Ursula gevonden is, is wel haar testament. Dit werd op 24 mei 1614 [103]) te Alkmaar gepasseerd. Zij heet hierin Orseltgen Geldolfs van Harlaer, weduwe van Gerrit Anthonisz, in zijn leven casteleijn tot Petten.

Haar erfgenamen zijn: Geldolf, Gerrit en oude en jonge Marritje Gerrits, haar vier kinderen. Tot executeurs-testamentair benoemt zij Loeuff van Harlaer, haar broeder, en Geldolf Gerritsz., haar zoon. Haar echtgenoot, Gerrit Anthonisz. van Vladeracken, was tijdens zijn leven eerst schout van Baccum en daarna castelein van het gemeen-landshuis te Petten. Volgens de verklaring d.d. 20 aug.1631, waaraan deze ge-gevens ontleend zijn, was Gerrit op zijn beurt een zoon van sr. Anthonis Ariaensz. van Vladeracken, gesproten uit 's Hertogenbosch.

Het is niet de bedoeling om hier nader in te gaan op de afstamming en samenhang der verschillende takken van Vladeracken, maar het is ons er om te doen aan te tonen, dat een van de zoons van Gerrit Anthonisz. de naam Geldolf Gerritsz. van Herlaer gedragen heeft.

De heer Dresch stelde een inventaris samen van de archieven van de notarissen te Alkmaar. Op blz.142 van deze inventaris vindt men een lijst van namen der notarissen aan wie door het Hof van Holland admissie te Alkmaar is verleend, doch wier minuten niet aanwezig zijn. Op deze lijst vermeldt hij (overgenomen uit de registers van het Hof van Holland 5929—5932) de admissie op 15 juli 1614 verleend aan Roedolf Gerritsz. van Harlaer, castelein en secretaris van het gemeene land van de Hontbossche en duinen van Petten, tevens secretaris van het dorp Petten. Dresch heeft evenwel de voornaam verkeerd gelezen, deze luidt niet Roedolf doch Geldolf, zoals ook de officiële akte van admissie in het archief van het „Hof van Holland" bewijst. In talrijke akten komt deze Geldolt Gerritsz. van Harlaar in de opgesomde functies voor. Hij was daarin zijn vader, de reeds genoemde Gerrit Anthonisz., die we nog op 4 nov. 1607 [104] als casteleijn op den huyse van Petten vermeld vonden, opgevolgd. Vooral tot landbezit in de Zijpe voelde Geldolf zich aangetrokken. Een enkele maal zien we hem landaankopen doen, tezamen met de Ed. Adam Dircsz. Hinderduyn, landdrost van West-Friesland en het Noorderkwartier, zo b.v. op 19 nov. 1618 [105]. Ook met Ariaen van Veen verricht hij aankopen in de Zijpe (5 maart en 2 juli 1622 [106]).Zijn moeder, Orsel van Harlaer, treffen we nog slechts eenmaal als belending aan in een akte van 27 jan. 1624 [107].

Op 24 april 1629 [108] passeert Geldolt Gerritsz., casteleyn tot Petten, als notaris publyck een akte van procuratie. De nauwe relatie met Adam Dircsz. Hinderduyn leidde tot een familieverbintenis. In een akte van 13 dec. 1630 [109] noemt Adam dan ook Geldolf Gerritsz. van Harlar, casteleyn van den huyse van Petten zijn zwager (hier dus: schoonzoon).

Op 23 nov. 1636 [110] koopt Geldoll Harlaer, casteleijn, nog „rietbosch met omdijking en pompinstallatie in de Nieuwpoort- meer", maar vóór 28 febr. 1637 [111] was hij reeds overleden, want op genoemde datum koopt Barbara Adamsdr. (Hinderduijn), weduwe van Geldolff van Vladderacken (!) een huis in de Hasepolder. Barbara laat de naam van Herlaer, die haar man tijdens zijn leven steeds gevoerd heeft, varen en duidt haar overleden echtgenoot steeds aan als Geldolf van Vladderacken. Hun zoon, Gerrit van Fladderack, ondertrouwde op 23 jan. 1639 met Maria van Herlaer, de dochter van Louff van Harlaer, dus een volle nicht van hem. De afstammelingen van dit echtpaar kunnen dus zowel via Loef van Herlaer als via diens zuster Ursula hun afstamming op Geldolf van Herlaer terugvoeren. Maar aangezien de naam Herlaer ook in deze tak verloren is gegaan, zullen we hier niet verder op ingaan. llquater. Roelant van Herlaer, een zoon uit het tweede huwelijk van Geldolf van Herlaer en Trijntje Symonsdr. Dit blijkt duidelijk uit een akte d.d. 5 juli 1610 [112], waarin Trijn Symons, „oude" schoutinne buijer op ten Hoeve" en Roelant van Harlaer, haar oudste zoon, de herberg „aldaer het Rode Hart uithangt" verkopen. Was Roelant misschien chirurgijn? In een akte d.d. 17 juli 1602 [113], waarin hij “Jan Jansz.weytgen" in Egmond op de Hoef koopt, wordt hij aangeduid als de E(dele) mr. Roelant van Haerler. Onder deze naam komt hij ook voor in de akte, waarin hij een huis en erf tot Egmond op te Hoeve verkoopt (7 jan.1603 [114]).

Wat de reden geweest is dat Roelant bij zijn moeder niet in een goed blaadje stond, is niet duidelijk. Misschien was hij verkwistend van aard. Dit zou men kunnen afleiden uit het feit, dat zij bij haar testament, gepasseerd te Alkmaar op 20 okt. 1610 [115], haar nalatenschap voor de ene helft vermaakt aan de kinderen van haar overleden zoon Jan en voor de andere helft aan de kinderen van Roelant van Harlaer, haar zoon, die hij nu heeft of „die hij alsnog zal procreëren". In plaats van zijn legitieme portie, ontvangt Roelant slechts het vruchtgebruik van het aandeel van zijn kinderen. Uit het testament blijkt tevens, dat Trijn Symonsdr. te Egmond op de Hoef woonde en dat haar inboedel zich bevond ten huize van Roeland. Zij zal dus bij hem ingewoond hebben. Maar vóór 15 mei 1616 [116] is mr. Roelant overleden. In een akte van genoemde datum is sprake van een obligatie groot 400 gld. door Symon Sybrantsz., wonende op de pampiermolens, gepasseerd ten behoeve van „de achtergelaten kinderen van mr. Roelant van Harlaer". De namen van zijn beide echtgenoten hebben wij nergens aangetroffen. De namen van zijn kinderen kennen we uit het reeds genoemde testament van de moeder van Roeland, d.d. 20 okt. 1610. Dit waren:

  1. Vrederick van Harlaer, over wie verder niets bekend is.
  2. Adriaen van Harlaer, van wie we evenmin iets meer weten.
  3. Huybert volgt III.
  4. Guyrtgen van Harlaer. Als jongedochter geassisteerd met Lodewijk Ie Fever, secretaris van Egmond, transporteert zij op 22 jan.1635 [117] ½ van een croft land, groot 700 roeden, gelegen onder Egmond.

Op 9 jan.1642 [118] maakt Ghuijertgen Roelants van HarLaer, huisvrouw van Cornelis Willemsz. (Stam), chirurgijn, wonende te Uitgeest, te Alkmaar haar testament. Tot haar erfgenamen benoemt zij „het kind, waarvan zij zwanger gaat" en nog eventuele meerdere kinderen. Haar man zal het vruchtgebruik van ¾ van haar nalatenschap ontvangen en het inkomen van het resterende ¼ part zal terstond naar haar broer gaan.

Mr. Cornelis Willemsz. chirurgijn, en Guertje Roelants, zijn huisvrouw, komen voor op de lidmatenlijst van Egmond a.d. Hoef van 1664. Hun namen ontbreken op de lijst van 1676.

Op 20 juli 1650 [119] testeert zij opnieuw te Alkmaar. Haar man is nu chirurgijn te Egmond op de Hoef. Aan de armen van Egmond legateert zij f 100,- , aan haar man het huis, waar zij nu in wonen, en aan haar halve zuster Trijntge Roelants van Harlaer, of haar kinderen, f 600,-. Haar erfgenamen zullen zijn: de kinderen van haar broer Huybert. Op 10 okt. 1670 [120] is zij opnieuw en thans wel voor de laatste maal naar de notaris getrokken. Haar man Cornelis Willemsz. Stam is nu overleden en zij is in Egmond op de Hoef blijven wonen. Aan haar zuster Trijntje legateert zij ⅓ part in een huis en erve aan de oostzijde van de St. Annastraat. Aan de kinderen van Jan Geldolfsz. van Herlaer tezamen f 25,-. Aan haar zuster Trijntje en diens zoon Roelant tezamen nog (zolang zij in leven zijn) f 16,- s jaars.

Tot haar erfgenamen benoemt zij: Trijn, Aeltie, Roelant en Arian, de kinderen van haar broer Huybert, die zelf slechts het vruchtgebruik mag genieten. Geheel uitge-sloten wordt Frederick Huybertsz., haar broeders zoon. Aeltie Elberts, haar broeders tegenwoordige huisvrouw, zal na het overlijden van haar man f 20, per jaar genieten.

Tot uitvoerders van haar testament benoemt zij Margaretha van Persijn, huisvrouw van Gerrit van Vladderacken, Geertruida van Harlaer, huisvrouw van Jacobus Brasser en Maria Massonius, huisvrouw van Adriaen Syms.

Vóór 14 mei 1675 [121] is de testatrice overleden, want dan zien we haar erfge-namen in een akte optreden.

  1. Trijntje van Herlaer, die door Guertje haar halve zuster genoemd wordt. Als jonge-dochter ondertrouwt zij te Alkmaar op 20 nov. 1639 [122] (getrouwd te Alphen ?) met Marcellus Dirksz. (caescoper), weduwnaar. Uit dat huwelijk worden te Alkmaar een 3-tal kinderen gedoopt: Roeland, op 17 dec.1643; Roeland, op 6 sept.1650 en Dirk op 9 april 1651.

Tezamen met haar man transporteert zij op 29 febr.1641 [123] een partij land buyten de Hoeve bij den pampiermolen genaamd „Jan Blauwen weytges". Dat haar in het testament van haar halve zuster Guertge f 600, toegedacht wordt (20 juli 1650), vermeldden wij reeds. Na de dood van haar eerste man ondertrouwt zij, wonende in de St. Annenstraat, op 19 okt. 1653 [124] met Rembert Gerritsz. (Blausteen) vriesche bode, weduwnaar, in het Paijglop. Het huwelijk wordt 2 november voltrokken. Uit dit huwelijk wordt in Alkmaar op 9 aug.1654 een dochter Annetje gedoopt. Zij wordt opnieuw weduwe en trouwt met Engel Aris Verdue, en na diens dood ondertrouwt zij voor de vierde maal, nl. op 26 sept. 1668 [125] met Jan Willemsz. Hageling, j.m. wonende te Beverwijk. Zij woont dan nog steeds in de St. Annenstraat. Haar halfzuster Guurtje vermaakt aan Trijntje bij haar laatste testament ⅓ part van een huis en erve in de Cleyne St. Annastraat, en tezamen met haar (Trijntje's) zoon Roeland (uit haar eerste huwelijk) zullen zij zolang zij leven f 16,- s jaars ontvangen.

  1. Hugbert Roelantsz. van Herlaer. Dat zijn grootmoeder (Trijn Symonsdr.) hem met zijn broers en zuster tot haar erfgenamen maakte voor de helft (20 okt. 1610) zagen we reeds. Hij schijnt het niet altijd even nauw genomen te hebben met het betalen van zijn verteringen. Op 26 april 1634 [126] wordt Jacob Cornelisz. Walenburch, als voogd van Hugbert Roelantsz., door Jan Adriaensz.Coopman voor het gerecht van Egmond gedaagd „om betaling te doen ter somme van 17 gld. ter zake van verteerde costen of verdroncken gelagen". Gedaagde wordt tot betaling van de gevraagde som veroordeeld. Op 22 okt.1636 wordt Huybert Roelantsz. opnieuw, thans door Herman Heyndriksz., voor het gerecht gedaagd „om betalinge te doen van 5 gld. Berekend geld ter zake van ver teerde costen” [126], doch Huybert laat verstek gaan en blijkbaar wordt de zaak in der minne geschikt, want we horen er niets meer van.

Op 14 jan.1636 had Huybert Roelantsz. van Haerlaer, wonende op de Hoeve, aan Claas Willems., coopman te Egmond op Zee, een stuk land gelegen buiten de Hoeve, groot 1100 roeden, verkocht, waarvoor hij f 1650 ontving.

Wat hem bewogen heeft om in Naarden te gaan trouwen blijft een raadsel doch een feit is, dat op 11 jan.1637 aldaar huwden: Hubert Roelantsz. van Harler, j.m. van Alkmaar, wonende te Egmond op de Hoef, met Aeltgen Elbertsz., j.d. van Elburch, wonende te Amsterdam [127].

Zijn zuster Guertgen maakte bij haar testament van 10 okt. 1670 zijn kinderen Trijn, Aeltie, Roelant en Arian tot haar erfgenamen, terwijl de zoon Frederik uitdrukkelijk van haar erfenis wordt uitgesloten.

Aan Aaltie Elberts, de tegenwoordige huisvrouw van Huybert, vermaakt zij als Huybert gestorven zal zijn een rente van 20 gld. 's jaars.

Hun kinderen waren dus:

  1. Trijntje, vermeld in het testament van 10 okt. 1670. Op 14 mei 1675 [128] treedt zij dan ook op als mede-erfgename van haar tante, bij de verkoop van huis en erve in de Molenstraat te Egmond a.d. Hoef, dat echter slechts f 235,- opbracht.
  2. Aeltie. Ook genoemd in het testament van 10 okt. 1670. Zij was op 17 jan. 1648 te Alkmaar gedoopt. Op 18 aug. 1674 ondertrouwt zij te Amsterdam met Johannes van Domburgh (D.T.B. 500 fol. 439), maar vóór 6 okt. 1685 was zij reeds overleden, daar Jan van Domburg op die datum ondertrouwde met Aaltje Jans.

Ook zij trad op 14 mei 1675 op als mede-erfgename van haar tante.

  1. Roelant Huybertsz. van Herlaer. Ook vermeld in het testament van 10 okt. 1670. Op 20 jan.1671 vinden we in het stadstrouwregister van Alkmaar [129]: Roelant Huybertsz. van Harrelaer, j.m. wonende in het Achter Fnidse, met Catarina Dircs, weduwe, in de Keijserstraat. Ook hij is aanwezig bij de verkoop van een huis uit de nalatenschap van zijn tante op 14 mei 1675. Zelf testeert hij, tezamen met zijn vrouw, Catherina Dircs, te Alkmaar op 9 sept.1678 [130]. Na haar dood hertrouwt Roelant op 3 nov. 1686 [131] (als weduwnaar wonende in de Houttilstraat), met Marritje Cornelis, weduwe van Claes Willemsz., op Torenburg. Met zijn tweede echtgenote passeert hij op 16 sept. 1687 [132] te Alkmaar een testament. Uit dit tweede huwelijk wordt op 12 juni 1687 te Alkmaar een zoon Huybert gedoopt.
  2. Adriaen van Herlaer, die ten tijde van het passeren van het testament d.d. 10 okt. 1670 nog minderjarig is. Dat is hij ook nog op 14 mei 1675, de dag, waarop een huis uit de nalatenschap van zijn tante verkocht wordt. Hij moet geboren zijn ± 1653 en was chirurgijn van beroep. Op 6 mei 1678 [133] vond te Amsterdam de huwelijks-intekening plaats van Adriaen van Harlaer, van Alkmaar, chirurgijn, oud 25 j., op Vlooijenburg, ouders doot, met Maritgen (van) Engelen, van Amsterdam, weduwe van Hendrik Keuningh, woont als voren. Na zijn huwelijk is Adriaen weer in Egmond gaan wonen, waar hij op 6 aug. 1680 woont in een huis, dat hij van Harmen Cuips gehuurd heeft (Schepenrol Egmond, Inv. O.R.A. 2088). In margine van deze akte staat de handtekening van Maritien Engelen (8 aug. 1680).
  3. Frederik van Herlaer. Het enige wat wij van hem weten is, dat hij door zijn tante Guertie, bij haar testament d.d. 10 okt. 1670, geheel uitgesloten wordt van haar erfenis. Het lijkt dus wel aannemelijk, dat deze jongeman het met de maatschappe-lijke normen van die tijd niet al te nauw genomen heeft. Wat er van hem terecht gekomen is, weten we niet. Er is geen spoor van hem of van zijn eventuele nakomelingen ontdekt.

Ilquinquies. Jan van Herlaer. Feitelijk is deze naam niet geheel juist, want in de oudste akte, waarin we hem aantroffen ,heet hij: Jan van Rossen. Hij is dan „waert in t Rohart" te Egmond op de Hoef. Zijn leeftijd is 26 jaar, waaruit te berekenen valt, dat hij omstreeks 1579 geboren moet zijn. De genoemde akte dateert van 8 okt. 1605. Zij behelst een verklaring van Jan van Rossen, die interessant genoeg is om er hier een en ander uit te vertellen: Er was ringsteken te Egmond op de Hoef. Tijdens dit feest verscheen bij Jan in de herberg een zekere Lambert Thaemsz., backer, wonende te Alkmaar, die naar hij zeide, door Adam Dircsz. Hinderduyn (drost van West-Friesland en het Noorder-kwartier) naar Egmond gezonden was om naar het ringsteken te kijken. Lambert had zodoende vier dagen drinkende en etende in de herberg van Jan van Rossen door- gebracht, en daarbij was de rekening tot 17 Carol. gld. opgelopen. Met kaartspelen had Lambert aan Jan nog eens 12 Carol. gld. verloren. Jan was toen bezorgd geworden dat hij zijn geld niet zou krijgen. Lambert had daarop aangeboden heer Adam te gaan halen. Deze was daarop inderdaad in de herberg verschenen en zou daar verklaard hebben: „al verdronc Lambert 25 of 50 gld., ick stae daervoor en sel voor hem betalen”. Na het vertrek van de ringstekers waren zij „aan het troeven” gegaan, en hadden tot diep in de nacht zich met dit kaartspel bezig gehouden, waar-bij Jan weer een paar pond Vlaams aan Lambert verloren had, na eerst winst geboekt te hebben. Vervolgens waren Lambert en Jan tezamen per wagen naar Egmond aan Zee gereden en hadden daar ook ten huize van Jan moers Jan een gelag gezet. Aan een wielmakersknecht moest toen nog 2 Carol. gld. betaald worden (voor reparatie van de wagen ?). Tenslotte had Lambert nog 3 Carol. gld. moeten lenen om naar Alkmaar te kunnen terugkeren. De heren hadden dus ter gelegenheid van het ringsteken de bloemetjes eens flink buiten gezet. Dat van deze gang van zaken verklaringen opgemaakt moesten worden voor een Alkmaarse notaris, doet veronderstellen, dat heer Adam achteraf geweigerd had de hoge rekening van zijn afgezant te voldoen [134].

Blijkbaar dreef Jan de herberg tezamen met zijn moeder Catharina (Trijntje) Symonsdr. Zij wordt immers in een ongedateerde akte (die op september 1605 gedateerd moet worden) „waerdinne in het Rode Hart" te Egmond genoemd [135].

Op 5 juli 1610 [136] transporteert Trijn Simons „oude schoutinne, buijr op ten Hoeve", met Roelant van Harlaer, haar oudste zoon, „het Rode Hart" aan Jacob Symonsz. Rycken, die het pand reeds bewoonde, en die we daarna als „waert in het Rode Hart" aantreffen.

Toen Catharina op 20 okt. 1610 [137] te Alkmaar haar testament maakte (zij was toen weduwe van Symon Jansz. Ceelen), was haar zoon Jan reeds overleden. Vermoedelijk was dit de reden, dat zij op 5 juli daaraan voorafgaande de herberg verkocht had. Bij haar testament vermaakte zij de helft van haar nalatenschap aan: „Geldolf van Harlaer en Anna van Harlaer, nagelaten kinderen van zal. Jan van Harlaer anders Jan van Rossen genaempt." Jan is getrouwd geweest met Trijntje Cornelisdr., zoals blijkt uit het nog nader te bespreken testament van hun zoon Geldolf. Zij was dus op 20 aug. 1626 (de datum van het testament) nog in leven. Uit dit huwelijk sproten twee kinderen:

  1. Geldolf, volgt II.
  2. Anna Jansdr. van Herlaer. Zoals we reeds zagen wordt zij voor het eerst genoemd in het testament van haar grootmoeder d.d. 20 okt. 1610. Haar broeder Geldolf vermaakt haar bij zijn testament (d.d. 20 aug. 1626) 6 Carol. gld. in eens. Zij was gehuwd met Dominicus Cornelisz. van Barckelaer, die giete(r)maker van beroep was. Als diens weduwe, verkoopt zij op 22 juni 1640 [138] een huis en erve aan de zuid-zijde van de Laat te Alkmaar (zie ook de akte van 21 juni 1642 [139]).

Op 9 mei 1657 [140] verkoopt Jan van Harlaer, haar neef, haar ½ van een croft lands te Egmond op de Hoef, achter de herberg van wijlen Jan Thomasz. van Wel, waar-van de wederhelft reeds aan Anna toebehoort. In het notarieel archief van Alkmaar troffen we een viertal (!) testamenten van haar aan, resp. gedateerd 2 maart 1665, 27 nov. 1669, 5 dec. 1670 en 19 juni 1671 [141]. Een dochter uit dit huwelijk, Aeltie Dominicus Banckelaer (Barckelaer), verkoopt aan Jacob van Lienen, herbergier in „het Rode Hart" te Egmond, een croft land achter deze herberg gelegen (6 jan.1658 [142]). Zij geeft de koper hierop een hypotheek van 2350 Carol. gld.

  1. Geldof van Herlaer, zoon van Jan van Herlaer, alias Jan van Rossen, en van Trijntje Cornelisdr. Hij wordt ook voor het eerst vermeld in het testament van zijn grootmoeder Cathrijn (Trijntje) Simonsdr., d.d. 20 okt. 1610. Op 20 aug. 1626 [143] compareert voor Jacob Cornelisz. Walenburch, openbaar notaris te Egmond op de Hoef, de eersame Geldolff Jansz. van Harlaer, wonende te Egmond op tie Hoeve, en maakt zijn testament. Aan zijn zuster Anna legateert hij 6 gld. in eens. „Om sonderlinge redenen, liefde ende affectie die hij tot Anna Jacobsdr. van Egmond, zijn huisvrouw is dragende" maakt hij haar tot zijn universele erfgename, uitgezonderd „dan alleenlijcken t gunt Trijn Cornelisdr., zijnen testateurs moeder hier inne bevonden soude mogen werden te competeren.' ' In enkele akten zien we hem als eiser voor de vierschaar te Egmond optreden, o.a. op 18 okt. 1626, 17 maart, 22 april en 5 mei 1627 [144]. In april 1629 [145] bevindt notaris Jacob Cornelisz. Walenburch zich „ten huyze van Geldolff van Harlaer Jansz., staende aan de oude vaert" te Egmond op de Hoef.

Voor de notaris verklaart vervolgens Reynste Pietersdr., weduwe van Arent Gysbertsz, oud-burgemeester van de Hoeve, dat zij en haar man, als huwelijksgave aan Anna Jacobsdr., hun overleden dochters dochter, bij haar huwelijk met Geldolf van Harlaer Jansz. , toebedacht hadden ½ van „Jan Aelbertsz. land" en ½ van „de Laech" te Wimmenum. Van overdracht van eigendom was echter tot nu toe niets gekomen. Zij geeft dit land nu aan haar kleindochter in volle eigendom met nog 150 Karol. gld. contant.

Op 20 mei 1630 [146] koopt Geldoltt Jansz. van Harlaer vanRossen een huis en erve te Egmond op die Hoef voor 570 pond. Op 26 juni d.a.v. [147] verkoopt hij aan Pieter Jansz. Backer, schipper en buerman op tie Hoeve, het huis en erf te Egmond op de Hoef, dat hij (verkoper) bewoont. De koopsom is 810 carol. gld. Het huis is echter belast met een hypotheek van 500 gld. Voor de vierschaar van Egmond zien we hem op 9 febr. 1633 [148] als eiser optreden tegen Cornelis Floris, „om betalinge te doen van 35 gld. 6 st. ter zake van berekende en verschoten penn. van de dootschult van zijn huijsvrouwen bestemoer, aangenomen en belooft te betalen in mei 1631”. De ge-daagde liet echter verstek gaan.

De E(dele) Geldolf Jansz. van Harlaer koopt een huis en erve te Egmond op de Hoef op 6 mei 1640 en op 11 juni d.a.v. verkoopt hij daar weer een huis [149]. Op 20 juni 1644 transporteert hij een stukje land aldaar [150].

Enige familieleden van zijn vrouwskant verklaren voor een notaris te Egmond op 19 aug. 1644 [151], dat Trijn Ghysendochter, buijrvrouw te Wlimmenum, behalve de comparanten ook de Ed. Gheldolff van Herlaer, als getrouwd hebbende Anna Jacobsdr., had ingesteld als een van haar universele erfgenamen. Zij verklaren verder, dat bij loting aan Gheldolff vervolgens twee stukken land waren toegewezen, gelegen te Bergen en te Wimmenum. Deze landen brachten echter zeer weinig huur op, weshalve zij er nu in toestemmen deze te verkopen en de koopsom te beleggen (de erflaatster had namelijk haar erfenis onder fideicommissair verband gesteld).

Resp. op 14 juni 1644 en 2 mei 1645 vestigt hij losrenten op zijn huis, erf en boom-gaard te Egmond op de Hoef, waarmee dit perceel dus voor een som van 1200 Karol. gld. belast wordt.

Vóór 18 april 1649 [152] moet Geldolf overleden zijn, want dan vinden we „de erve van Geldolff van Herlaer" als belending en op 2 nov. 1650 [153] „de weduwe van Geldolff van Herlaer". Dat met deze Geldolf inderdaad Geldolf Jansz. bedoeld wordt, blijkt uit een akte d.d. 30 juni 1651 [154] waarbij Anna Jacobsdr., weduwe van Geldolff van Harlaer, geassisteerd met de Ed. Jacob van Egmond, onze oud-burgemeester, haar vader, als voogd in deze, transporteert aan de heer „seeckere Gerard Stuling, presiderend schepen van Alkmaar, huijsinge ende erve tot Egmond op die Hoeve, waer het Hoff van Hollant uthangt".

We vonden uit dit huwelijk slechts één zoon vermeld: Jan van Herlaer. Maar heel weinig is er van hem bekend. Zo ondertrouwt voor het gerecht te Alkmaar op 31 dec.1651 [155] Dieuwertje Pieters, wonende in de Egmondermeer, in de banne van Alkmaar, ten huyze van Johannes Harlaer, met een zekere Jan Jansz. Janbroer.

Op 9 mei 1657 [156] transporteert Jan van Harlaer, zoon van za. Geldolff van Harlaer aan Anna Jans van Harlaer (zijn tante) ½ van een croft land achter de herberg van za. Jan Thomasz. van Wel te Egmond op de Hoef, waarvan de wederhelft reeds aan Anna toebehoorde.

Dat hij gehuwd geweest is en kinderen nagelaten heeft, weten we uit het testament, dat Guurtje Roelants van Herlaer, weduwe van Cornelis Willemsz. Stam, op 10 okt. 1670 [157] maakte. Immers legateert zij hierin aan de kinderen van Jan Geldolfsz. van Harlaer tezamen 25 gld. in eens. Maar noch de naam van zijn vrouw, noch de namen van deze kinderen zijn tot nu toe in een akte aangetroffen. We weten dus niet wat er van dit gezin geworden is.

Er zijn nog enkele van Herlaer's aangetroffen, die tot de behandelde familie behoord moeten hebben; het verband was echter niet vast te stellen.

In de omgeving Alkmaar—Egmond schijnt de naam van Herlaer reeds in het begin van de 18de eeuw geheel verdwenen te zijn. Mocht iemand aanvullingen hebben, dan worden deze gaarne tegemoet gezien.

Naschrift.

Toen het artikel reeds gezet was, kwam uit het notarieel archief te Alkmaar nog de navolgende akte voor de dag, die ons de naam onthult van de tweede echtgenote van Roeland van Herlaer. Op 12 april 1630 testeert te Alkmaar (not. arch.104 fol. 209) Trijntgen Roelants, nagelaten dochter van mr. Roeland van Harlaar. Zij legateert hierin aan Guyrtge Roelants en Huybert Roelants, haar zuster en broeder, elk de somma van 6 gld. Tot haar universele erfgename stelt zij aan: Anna Jansdr., haar moeder. Sterft deze vóór Trijntje, dan zal haar erfenis toevallen aan Neeltge Gijsbertsdr,. haar halve zuster en Jhelis Aelst, haar halve broeder.

Het testament werd gepasseerd ten woonhuize van de testatrice te Alkmaar. Anna Jansdr. was bij haar huwelijk hoogstwaarschijnlijk weduwe van mr. Ghijsbrecht Jans, chirurgijn te Alkmaar, die 12 nov. 1609 aldaar testeert (not. arch. no. 20, fol. 85). Op 7 nov. 1596 werd te Alkmaar het huwelijkscontract gepasseerd (not. arch. no. 5, fol. 195) tussen mr. Gijsbrecht Jans, chirurgijn, en Anna Jans, die daarbij geassisteerd wordt o.a. met Jan Jansz. Foppen, haar vader.

Na de dood van Roeland van Herlaer hertrouwde Anna Jansdr. met Pieter Aelst, weduwnaar van Alkmaar, volgens hun huwelijkscontract d.d. 25 juli 1614 (not. arch. Alkmaar no. 61, p. 216).

Interessant is ook het nog niet vermelde testament van Maria Anna Massony, dat zij, wonende te Egmond op tie Hoeve, ziek te bedde leggende, passeert (not. arch. Alkmaar no. 84, fol. 155) d.d. 8 nov. 1633. Tot haar universele erfgename benoemt zij Guyrtgen Florisdr., haar grootmoeder (of deszelver kinderen). Zij onterft haar vader, Franchoijs Massony, daar deze sedert de dood van haar moeder nooit naar haar had omgekeken. Hij had haar nooit haar moeders erfdeel bewezen, noch „haer enich onderhout gedaen off de behulpelicke hant geboden", zodat zij, zonder de hulp van wijlen Louff van Harlaer, haar grootvader en van Guertgen Florisdr, haar grootmoeder „in groote noot, miserie ende armoede soude hebben moeten vervallen”.

Mocht deze onterving niet rechtsgeldig blijken te zijn, dan vermaakt zij haar vader alleen de legitieme portie. Gepasseerd ten huize van Guijrtgen Florisdr. tot Egmond op tie Hoeve. Op 12 febr. 1661 (not. arch. Alkmaar no. 185, fol. 155) testeert zij opnieuw, thans met haar man Adriaan Sijms. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren: Pieter Sijms en Anna Sijms.

Afbeeldingen

Noten

  1. Noord-Brabantsche Charters, p. 289.
  2. v. d. Bergh, Oorkondenboek Holland I p. 355.
  3. de Fremery, Suppl. hierop, no. 89.
  4. v. d. Bergh I no. 556.
  5. v. d. Berg II no. 66.
  6. van Doorninck „Acten betreffende Gelre en Zutphen 1107—1415”, p. 61.
  7. als voren, p. 111.
  8. „Le livre des feudataires de Jean II Due de Brabant", p. 133.
  9. van Oudenhoven „Beschrijving van de stad Heusden" (1743), p. 230.
  10. Inv. des arch. de la Belgique, „Chartres" Ier Partie, Tome II no. 893
  11. idem, no. 1230.
  12. De Raadt „Sceaux Armoiriés", IV, p. 96 en 364.
  13. Inv. des arch. de la Belgique, I Tome V no. 2622.
  14. “Le livre des feudataires de Jean III Due de Brabant", p. 78 en 225.
  15. „De Nederlandsche Leeuw" jrg. 1913, p. 226.
  16. Vorsterman van Oijen „Stam- en Wapenboek van aanzienlijke Nederlandsche geslachten", dl III p 76.
  17. Coll. Wagner, dossier „v. Herlaer" in de Verz. van „De Nederlandsche Leeuw".
  18. Schepenakten van den Bosch, anno 1399, fol. 613.
  19. Regesten Rotterdam en Schieland, no. 1106.
  20. Memorialen van het Hof van Holland, B.D. fol. 26
  21. Inv. Abdij van St. Paulus te Utrecht, 505 fol. 308.
  22. „Nederlandsche Heraut" jrg. 1885, pag. 223
  23. R.A.H., Coll. Aanw. 76, fol. 168v.
  24. Regesten van Rotterdam en Schieland, no. 2199.
  25. Idem, no. 2166.
  26. De Raadt „Sceaux Armoiriés", I, p. 485.
  27. Schepenakten van den Bosch, dl. 5, fol. 253.
  28. De Nederlandsche Leeuw jrg. 1918, p. 179.
  29. Collectie Wagner, dossier „van Herlaer".
  30. „Nederlandsche Heraut" jrg. 5, pag. 77.
  31. „Batavia Illustrata", p. 1007.
  32. Inv Fam. Arch Beelaerts van Emmichoven, H. Tissing, regesten 34, 40, 41 en 50.
  33. „Batavia Illustrata", p. 865.
  34. R.A.H., Collectie Aanwinsten 147, fol. 83.
  35. Collectie Wagner 60/26.
  36. R.A.H., Collectie Aanwinsten 109 Caput Zuid-Holland, fol. 19v.
  37. „Taxandria", jrg. 42, p. 156.
  38. R.A.H., Collectie Aanwinsten 151, fol. 28.
  39. R.A.H., Collectie Aanwinsten 112 Caput Arkel etc., fol. 121v en 122v. [39a] Aantekeningen uit Coll. Booth, door dr. P. W. de Lange te Hilversum.
  40. R.A.H. Collectie Aanwinsten 152, fol. 228v.
  41. R.A.H. Collectie Aanwinsten 118 Caput Zuid-Holland, fol 315
  42. R.A.H. Collectie Aanwinsten 145, fol. 24v.
  43. R.A.H. Collectie Aanwinsten 139, Caput Zuid-Holland, fol 13
  44. R.A.H. Collectie Aanwinsten 155, fol. 52v en 57v.
  45. R.A.H. Collectie Aanwinsten 139, Caput Zuid-Holland, fol 14
  46. R.A.H. Collectie Aanwinsten 158, fol. 273.
  47. R.A.H. Collectie Aanwinsten 139, Caput Zuid-Holland, fol 14
  48. R.A.H., Collectie Aanwinsten 139, Caput Zuid-Holland, fol. 11 en 12 [48a] Gem. arch. Den Bosch, dl. 238 (secr. Peter Curtius).
  49. R.A.H., Collectie Aanwinsten 118, Caput Zuid-Holland, fol. 260v.
  50. R.A.H., Collectie Aanwinsten 155, fol. 52v en 57 v.
  51. Fotocopie in R.A. Noord-Holland, fol. 7v.
  52. Gem. arch. Breda, R. 809, fol. 139v, 140 en 140v.
  53. Studiën en Bijdragen op het gebied der historische theologie, W. Moll en J. G. de Hoop Scheffer, deel 1, p. 333, 339 en 341.
  54. R.A.H., Collectie Aanwinsten 137, Caput Zuid-Holland, fol. 30v.
  55. Zie de desbetreffende repertoria op de leenregisters in het Alg.Rijksarchief.
  56. Inv. Hof van Holland, no. 3286, Onwillig Decreet no. 6.
  57. Inv. Hof van Holland, no. 3286, Willig Decreet 99, register gemerkt A.
  58. „Batavia Illustrata", pag. 1007.
  59. A.R.A. Leenkamer 138, fol. 277v.
  60. Studiën en Bijdragen op het gebied der historische theologie, door W. Moll en J. G. de Hoop Scheffer, deel 1, p. 333, 339, 341.

Noten Noord-Hollandse tak

  1. Archief Staten van Holland vóór 1572, Inv. no. 1162 en 1487.
  2. R.A.H., Coll. Aanw. 518 fol. 132, 139, 152, 154.
  3. Archief v.d. Staten van Holland vóór 1572, no. 1584.
  4. Wassenaarse leenregisters, F fol. 63 en G. fol. 20v (mededeling C. Hoek)
  5. idem, fol. 184, 187v, 189, 191v, 193v.
  6. Studiën en Bijdragen historische theologie, door W. Moll en J. G. de Hoop Scheffer, deel I p. 339.
  7. Coll. Aanw. 137 Caput Zuid-Holland, fol. 31v.
  8. O.R.A. Egmond, in het R.A.H., 2101 fol. 166v.
  9. R.A.H. Coll. Aanw. 519, fol. 18 t/m 23.
  10. Gen. en Her. gedenkwaardigheden kerken Noord-Holland, dl. III p. 21.
  11. Not. arch. Alkmaar no. 52 en 53.
  12. R.A.H. Coll. Aanw. 519.
  13. R.A.H. O.R.A. 2098 fol. 50.
  14. R.A.H. O.R.A. 2099 fol. 72.
  15. R.A.H. O.R.A. 2099, katern 1 fol. 68.
  16. Not. arch. Alkmaar, Inv. no. 20 fol. 188v.
  17. Poorterboek Alkmaar 330 p. 197.
  18. O.R.A. Alkmaar no. 134 fol. 91v.
  19. O.R.A. Alkmaar no. 134 fol. 187v.
  20. Weeskamer Alkmaar no. 21 fol. 158.
  21. O.R.A. Alkmaar 137 fol. 198v.
  22. idem, 138 fol. 112.
  23. Weeskamer Alkmaar no. 21 fol. 158.
  24. Weeskamer Alkmaar no. 21 fol. 158.
  25. Not. arch. Alkmaar no. 21 fol. 127.
  26. Stadstrouwreg. Alkmaar 949 fol. 186.
  27. Begrafenisfiches Alkmaar op reg. no. 40.
  28. R.A.H., Coll. Aanw. 519 fol. 257.
  29. idem, 519 fol. 107v.
  30. idem, 520 fol. 9.
  31. Transportreg. Alkmaar, O.R.A. 135 fol. 288.
  32. Weeskamer Alkmaar no. 21 fol. 158.
  33. R.A.H. Not. arch. 786 akte no. 15.
  34. R.A.H., O.R.A. 2099 fol. 47.
  35. R.A.H., Coll. Aanw. 520 fol. 22.
  36. R.A.H., O.R.A. 2099 fol. 21v.
  37. Gen. en Herald. Gedenkw. Noord-Holland dl. III p. 21.
  38. R. A.H., O.R.A. 2099 fol. 11.
  39. R.A.H., O.R.A. 2099 fol. 72.
  40. Not. arch. Alkmaar 61 fol. 199v.
  41. R.A.H., O.R.A. 2100 fol. 71v.
  42. R.A.H., O.R.A. 2100 fol. 154v.
  43. R.A.H., O.R.A. 2082.
  44. R.A.H., O.R.A. 2100 fol. 11.
  45. R.A.H., O.R.A. 2101 fol. 66.
  46. R.A.H., Not. arch. 786 fol. 46.
  47. Not. arch. Alkmaar no. 84 fol. 384.
  48. Not. arch. Alkmaar no. 84 fol. 43.
  49. R.A.H., O.R.A. 2101 fol. 161v.
  50. R.A.H., O.R.A. 2101 fol. 170.
  51. R.A.H., O.R.A. 2101 fol. 176.
  52. O.R.A. Alkmaar no. 149 fol. 15-18.
  53. R.A.H., O.R.A. inv. 2083.
  54. Not. arch. Alkmaar 84 fol. 134v.
  55. Gem. arch. Alkmaar, familiearchief van Vladeracken, portef. 8 omsl. 6.
  56. R.A.H., O.R.A. no. 2083.
  57. Not. arch. Alkmaar 85 fol. 257.
  58. O.R.A., Alkmaar 151 fol. 28/29.
  59. R.A.H., O.R. A. 2102 fol. 43v
  60. R.A.H., O.R.A. 2103 fol. 87v.
  61. R.A.H., O.R.A. 2099 katern E fol. 8.
  62. R.A.H., O.R.A. 2099 katern F fol. 3.
  63. R.A.H., O.R.A. 2099 laatste katern fol. 12v.
  64. R.A.H., O.R.A. 2100 fol. 11.
  65. R.A.H., O.R.A. 2101 fol. 83v.
  66. R.A.H., O.R.A. 2101 fol. 83v.
  67. R.A.H., O.R.A. inv. 2083.
  68. O.R.A. Alkmaar 151 fol. 28/29.
  69. R.A.H., O.R.A. 2101 fol. 170 en 176.
  70. Not. arch. Alkmaar no. 85 fol. 257.
  71. Kerkel. Trouwreg. Alkmaar no. 24.
  72. Not. arch. Alkmaar 149 fol. 13.
  73. R.A.H., O.R.A. 2102 fol. 32.
  74. R.A.H., O.R.A. 2103 fol. 112v. en 135.
  75. R.A.H., O.R.A. 2102 fol. 64v.
  76. Not arch. Alkmaar 84 fol. 134v.
  77. Gen. en Her. Gedenkwaardigheden I, p. 36.
  78. Not. arch. Alkmaar no. 26 fol. 164.
  79. O.R.A. Alkmaar 146 fol. 63/64.
  80. R.A.H., O.R.A. no. 73 fol. 96v.
  81. Kerkel. Trouwreg. Alkmaar 23 fol. 95.
  82. R.A.H., O.R.A. 73 fol. 104.
  83. Mededeling van de heer C. Hoek te Rotterdam.
  84. O.R. A. Alkmaar no. 149 fol. 15-18.
  85. O.R.A. Alkmaar no. 150 fol. 91.
  86. Not. arch. Alkmaar 160 fol. 35v.
  87. Begrafenisfiches Alkmaar op reg. no. 40.
  88. De Wapenheraut jrg.1902 p.499, Elias „Vroedschap van Amsterdam" dl. I p. 418.
  89. R.A.H., O.R.A. 2099 fol. 11.
  90. R.A.H., not. arch. 786 fol. 46.
  91. Gem. arch. A'dam, D.T. en B. 430 fol. 123.
  92. R.A.H., O.R.A. 2102 fol. 68v.
  93. O.R.A. Alkmaar 152 fol. 89 en 125.
  94. R A.H., O.R.A. 2103 fol. 119v, 121v.
  95. R.A.H., O.R.A. 2107 fol. 24v.
  96. Kerkel. Trouwreg. Alkmaar 24 fol.6.
  97. Not. arch. Alkmaar no. 188 fol. 141 en 158.
  98. R.A.H., O.R.A. 2106 fol. 152v.
  99. R.A.H., O.R.A. 2108 fol. 24v.
  100. R.A.H., O.R.A. 2139 fol. 73.
  101. R.A.H., O.R.A. 2139 fol. 76v.
  102. Begrafenisfiches Alkmaar op reg. no. 41.
  103. Not. arch. Alkmaar 61 fol. 199v.
  104. R.A.H., O.R.A. 6530 fol. 199v.
  105. R.A.H., O.R.A. 6530.
  106. R.A.H., O.R.A. 6531 fol. 60v en 70.
  107. R.A.H., O.R.A. 2101 fol. lv.
  108. R.A.H., O.RA. 6531 fol. 192.
  109. R.A.H., O.R.A. 73 fol. 103
  110. O.R.A. Alkmaar 147 fol. 85/86.
  111. R.A.H., O.R.A. 6532 fol. 143.
  112. R.A.H, O.R.A. 2099 fol. 72.
  113. R.A.H., O.R.A. 2098 fol. 4v.
  114. R.A.H., O.R.A. 2098 fol. 11
  115. Not. arch. Alkmaar no. 20, fol. 188v.
  116. R.A.H., O.R.A. 2099 katern E fol. 16.
  117. R.A.H., O.R.A 2101 fol. 188v.
  118. Not. arch. Alkmaar 149 fol. 11.
  119. Not. arch. Alkmaar 158 fol. 214v.
  120. Not. arch. Alkmaar 174 fol. 223.
  121. R.A.H., O.R.A. 2107 fol. 76v.
  122. Kerkel. Trouwreg. Alkmaar no. 24.
  123. R.A.H., O.R.A. 2102 fol. 59.
  124. Kerkel. Trouwreg. Alkmaar dl. 25.
  125. Kerkel. Trouwreg. Alkrnaar dl. 26.
  126. R.A.H.,O.R.A. Inv. no. 2083.
  127. R.A.H., D.T.B. 418a.
  128. R.A.H., O.R.A. 2107 fol. 76v.
  129. Stadstrouwreg. Alkmaar 949 fol. 28.
  130. Not. arch. Alkmaar 197 fol. 241.
  131. Stadstrouwreg. Alkmaar 357 fol. 45.
  132. Not. arch. Alkmaar 357 fol. 45.
  133. D.T.B Amsterdam 691 fol. 122.
  134. Not. arch. Alkmaar 13 fol. 156 en 157.
  135. R.A.H., O.R.A. 2098 fol. 50v.
  136. R.A.H., O.R.A. 2099 fol. 72.
  137. Not. arch. Alkmaar inv. 20 fol. 188v.
  138. O.R.A. Alkmaar no. 151 fol. 185.
  139. O.R.A. Alkmaar no. 152 fol. 104.
  140. R.A.H., O.R.A. 2404 fol. 180v.
  141. Not. arch. Alkmaar reg. 194 fol. 282, reg. 195, fol. 113, 243v en 271.
  142. R. A.H., O.R.A 2104 fol. 195v.
  143. R.A.H., not. arch. 787 akte no. 100.
  144. R.A.H., O.R.A. 2082.
  145. R.A.H., not. arch. 787 akte no. 112.
  146. R.A.H., O.R.A. 2101.
  147. R.A.H., O.R.A. 2101 fol. 132v.
  148. R.A.H., O.R.A. inv. no. 2083.
  149. R.A.H., O.R.A. 2102 fol. 32 en 42v.
  150. R.A.H., O.R.A. 2103 fol. 80v.
  151. R.A.H., not. arch. 788 akte no. 189.
  152. R.A.H., O.R.A. 2103 fol. 76 en 95v.
  153. R.A.H., O.R.A. 2104 fol. 1 en 27v.
  154. R.A.H., O.R.A. 2104 fol. 43 en nogmaals op fol. 79.
  155. Stadstrouwreg. Alkmaar 949 fol. 69.
  156. R.A.H., O.RA. 2404 fol. 180v.
  157. Not. arch. Alkmaar 174 fol. 223.