Titel | Teding van Cranenburg |
Jaar | 1955 |
Omschrijving | Het artikel beschrijft een genealogisch onderzoek naar de familie Teding van Berkhout. Het onderzoek richt zich met name op het vaststellen van de afstamming van de familie. De tekst biedt inzicht in de genealogische lijn en geeft kort informatie over het weinig bekende geslacht Teding, inclusief mogelijke voorouders en naamdragers. Daarnaast wordt kort ingegaan op de moeilijkheid van het vaststellen van het originele wapen van de oudste Tedings. |
Categorie | Genealogie |
Afkomstig Uit | CBG Jaarboek no 9 |
Tedingh Van Cranenburg
door
JHR F. TEDING VAN BERKHOUT en MR J. W GROESBEEK.
Een voordracht, die de eerstgenoemde samensteller op 12 Maart 1952 over de familie Teding van Berkhout voor de afdeling Amsterdam van het Kon. Ned. Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde gehouden heeft, is oorzaak geworden, dat de genealogie van dit geslacht door beide samenstellers opnieuw in onderzoek is genomen.
Vooral interesseerde ons daarbij de vraag of inderdaad sprake kon zijn van een afstamming, zij het dan ook in vrouwelijke lijn, uit het huis Egmond. Een afstamming die neergelegd is in het wapen, zoals het thans door de familie Teding van Berkhout gevoerd wordt, namelijk: in goud zeven rode kepers, de twee bovenste verdwijnende in de bovenrand (van Egmond), en een blauw vrijkwartier, beladen met een zilveren kraanvogel (Tedingh van Cranenburg) 1). Zoals het meestal gaat, bracht het hernieuwde onderzoek allerlei nieuwe gegevens aan het licht, die wel niet alle verband hielden met de onderzochte afstamming, maar toch wel van belang waren voor andere problemen, zo b.v. de afstamming van de familie Pauw, terwijl ook een min of meer duidelijk inzicht verkregen werd in de samenhang van de verschillende geslachten en takken de Grebber. Het kwam ons niet ondienstig voor om ook iets van deze vondsten vast te leggen. Bij de samenstelling van deze bijdrage is tevens gebruik gemaakt van de aantekeningen door het Centraal Bureau voor Genealogie aan de eerstvermelde samensteller verstrekt. Zoals reeds gezegd, is het uitgangspunt van dit onderzoek geweest Cornelia Tedingh van Cranenburg Jansdr, † vóór 27 Maart 1567, gehuwd met Jan Berkhout, burgemeester van Monnikendam, van Hoorn 1572, afgevaardigde ter Staten-Generaal te Dordrecht 1572, † Hoorn 5 Sept. 1587 2).
De eerste vraag, die nu te beantwoorden viel, was: Wie waren de ouders, grootouders etc. van deze Cornelia Tedingh van Cranenburg Jansdochter? Het antwoord op deze vraag vindt men in de registers van de Hollandse leenkarner. In het repertorium hierop 3) vindt men de beleningen met „een huijs ende hofstadt mit een „weer lants daer die hofstede inne lecht, groot wesende 4½ gaerde deurgaende lants ende den werff die gelegen is aan de westzijde van der hofstede streckende tusschen der Wijsende ende den Swaechdyck op te Woude etc." „Item noch twee stucken landts geheten die Hofvennen, ende gelegen sijn after Monickendamme etc.". Met dit leen werden volgens genoemd repertorium beleend:
- In 1397 Jan van Crabbenburch „bij dode van jonge Gerbrandt die Grebberssoon, sijn vader”
- Jan Tedingh anno 1430 en 1439.
- In 1476 Joost Jan Tedinxsoon „bij dode van Tedinck Crabbenssoon, sijn vader”
- In 1504 Jan Joost Tedincxssoon „bij dode van Joost Jan Tedinxsoon, sijn vader”
- In 1534 Cornelia Jan Tedincxsoonsdochter „bij dode van Jan voorz. haer vader' Dat wij hier inderdaad met de gezochte Cornelia te doen hebben blijkt wel uit het feit, dat in 1568 “Jan Jan Tedinxsoon, bij dode ende maeckinge van sijn moeder Cornelia Jan Tedincxsoonsdochter" met ⅓ deel van dit leen beleend wordt. Deze Jan Jan Tedinxz. wordt bij een latere belening Jan Tedingh Berckhout genoemd.
Aan de hand van genoemd leenregister kunnen wij dus de volgende opstelling als bewezen aannemen:
- Jonge Gerbrand de Grebber.
- Zijn zoon: Jan van Crabbenburch, beleend 1397.
- Diens zoon: Jan Teding, beleend 1430 en 1439. Dat hij inderdaad een zoon van Jan van Crabbenburch was, blijkt niet direct uit het repertorium. Er is echter in de Leenkamer een akte aangetroffen waardoor dit bevestigd wordt: „Jan Tedinc is opten 9 Febr. 1422 secundum Cursum Curiae (9 Febr.1423) verliet van mijn heer met sulke goede als Jan van Crabbenburch, sijn vader, te leen te houden plach” 4).
- Diens zoon: Joost Jan Tedingszoon. Het repertorium voegt hieraan toe „bij dode van Tedinck Crabbenssoon, zijn vader”. Dit „Crabbenssoon" is kennelijk een verschrijving voor „Crabbenburchssoon”
- Diens dochter: Cornelia Jan Tedingsdochter, die gehuwd was met Jan Berkhout, vermeld in het Adelsboek (jrg. 1940) als generatie III in de stamreeks Teding van Berkhout.
- Hun zoon: Jan Teding Berkhout (alsvoren, generatie IV).
Uit deze gegevens kunnen wij dus reeds zonder meer afleiden dat Cornelia niet „Teding van Cranenburg" geheten heeft. Zij komt steeds voor als Cornelia Jan Tedingsdochter, en de toevoeging „van Cranenburch" moet een verschrijving zijn voor „van Crabbenburch", een verschrijving waaraan ook de leenregisters zich een enkele maal schuldig hebben gemaakt; vermoedelijk berust de verwarring op het veelvuldig voorkomen van de naam van Cranenburg in Zuidholland, een naam die dus bij de ambtenaren van de leenkamer beter bekend was dan de naam van Crabbenburch.
Teding.
Van het geslacht Teding is wel bijzonder weinig bekend. Het is daarom wellicht van belang hier een overzicht te geven van het spaarzame materiaal waarover wij thans beschikken. Wij ontmoetten reeds enige naamdragers onder de nos. III, IV, V en VI van de zoëven gegeven stamreeks.
Wij zagen reeds, dat de onder III vermelde Jan Teding een zoon was van Jan van Crabbenburch jonge Gerbrand de Grebberszoon.
Aangezien de naam Teding dus niet afkomstig is uit de manlijke linie, moet deze wel afkomstig zijn van de echtgenote van Jan van Crabbenburch. Nu wordt op 13 Jan. 1400 [5] Trude Melisdochter genoemd als diens echtgenote. Op die datum maakt Jan haar de helft van zijn leenbezit tot lijftocht. Zij zou dus een Teding geweest moeten zijn. Inderdaad ontmoeten wij kort voor het jaar 1400 een Melis Jan Tedincszoon in de bronnen. Op 11 Dec. 1387 [6] verkoopt de hertog aan „alrehande luden" een deel van Waerderbroec. Een van deze „luden" was Melis Jan Tedinxsoen, die voor zijn aandeel 27 schell. 6 penn. betaalde; op 2 Dec. 1389 [7] wordt hij genoemd onder de verwanten van moederszijde van Claes van Thorenburch, tezamen met Claes Jan Tedincsz. Deze Melis kan dus de vader zijn van Trude Melisdr, de vrouw van Jan van Crabbenburch. Melis zou op zijn beurt een zoon geweest kunnen zijn van Jan Teding die in 1342/43 [8] te Monnikendam beboet wordt met 15 sc. wegens „wantalen”, en in 1344 [9] opnieuw 10 sc.9 d. als boete moet betalen „omdat hi onrechte pande nemen woude". Deze Jan Teding is de oudste van die naam die door ons in de bronnen werd aangetroffen.
Een andere zoon van deze Jan Teding kan geweest zijn de zoeven genoemde Claes Jan Tedingszone, die met Melis Jan Tedingszone vermeld werd onder de verwanten van Claas van Thorenburg. Deze Claes Jan Tedingsz. was gehuwd met Catherijn, en liet kinderen na; immers worden op 12 Dec. 1398 „Catherijn Claes Jan Tedinxzoonswijf mit horen kinderen" als belending op Catwoude genoemd [10]. Een zoon van deze Claes kan geweest zijn Jan Teding Claesz., die op 24 Juli 1413 [11] genoemd wordt in verband met een kwestie over land te Purmerend. Met enige aarzeling zouden wij hier als broeder van laatstgenoemde Jan Teding Claesz. willen plaatsen Symon Teding die met zijn kinderen op 6 Aug. 1393 [12] vermeld wordt als medegerechtigd tot „de voghelrije, visscherije, slusen ende wint in onsen lande van Waterland", welke rechten de grafelijkheid, blijkens eigen bekentenis, ten onrechte aan zich getrokken had. Laatstgenoemde Symon Teding liet een zoon na, Claes Symon Tedingszone, wiens vrouw Aechte op 5 Sept. 1443 [13] en 20 April 1445 [14] van haar schoonzoon enige renten en pachten te Amsterdam, Oostzaan en Westzaan ontvangt. Uit de genoemde akten blijkt, dat uit dit huwelijk een dochter Lysbeth gesproten was, die vóór 5 April 1443 overleden was, na gehuwd geweest te zijn met Pieter Jansz, die na het overlijden van zijn vrouw geestelijke geworden was en dan als heer Pieter Jansz. voorkomt.
Voor een broeder van Melis Jan Tedingsz. en Claes Jan Tedingsz. mogen we misschien ook houden jonge Jan Tedinc, die op 28 Aug. 1388 [15] en ook in 1390 vermeld wordt als belending te Oosthuizen, en op 13 Dec.1413 als zodanig te Barsingerhorn [16]. Deze jonge Jan Tedinc zou een dochter gehad kunnen hebben, die gehuwd was met jonge Jan die Wale (zoon van Jan die Wale die op 11 Jan. 1404 [17] in de leenregisters van Polanen vermeld wordt als beleend met 10 maden op Niederoord te Katwoude). Uit dit huwelijk sproten minstens twee zoons: Jan Teding (vermeld 1412-1439) en Simon Teding (1402).
Tot slot nog dient melding gemaakt van Jan Teding Rukebierssone die voor „zijnre broke” te Catwoude 53 pond Holl. te betalen kreeg, 1360/61 [18], en van Jan Teding Dircsz, die op 6 Juli 1394 het schoutambacht en de tollen van Monikedamme verkrijgt [19].
Ter verduidelijking van een ander moge hier een overzichtsstaatje volgen, dat de hypothese betreffende de onderlinge samenhang doet zien.
Het is moeilijk te zeggen welk wapen door de oudste Tedings gevoerd is.
In de wapens van de magistraten van Amsterdam, door van den Brandeler, wordt op pag.73 aan Symon Jan Tedingh, schepen van Amsterdam, als wapen toegeschreven: Gedeeld a) in rood zes gouden kepers; b) in zilver een groene boom, om welke zich een gouden slang kronkelt.
Dit is echter evident onjuist. Er zijn drie zegels van Simon Teding bekend die thans nog aanwezig zijn aan charters d.d. 3, 9 en 13 Jan. 1492. Al deze zegels stellen een smal St. Andrieskruis voor, òf twee gekruiste voorwerpen, òf een huismerk. In ieder geval komen deze zegels in het geheel niet overeen met de bovengenoemde beschrijving. Wij weten echter jammer genoeg niet of Symon in manlijke dan wel in vrouwelijke lijn uit de oude Teding's stamt, en of we hier dus al dan niet met het oorspronkelijke Tedingwapen te doen hebben.
Van Crabbenburch.
Wij zagen reeds, dat Jan Teding (1423-1439) een zoon was van Jan van Crabbenburch jonge Gerbrand de Grebberszoon.
Deze Jan van Crabbenburch troffen wij voor de eerste maal aan op 29 April 1397 [20], op welke datum hij beleend werd met het huis en hofstede tussen de Wisende en Zwaagdijk, en met de Hofvennen achter Monnikendam. In de genoemde akte wordt hij ten onrechte Jan van Cranenburch genoemd, het opschrift boven de akte noemt hem terecht Jan van Crabbenburch. Op 13 Januari 1400 [21] maakt hij de helft van dit leen tot lijftocht voor zijn vrouw Trude Melis, die vermoedelijk een dochter was van Melis Tedincszone, en zo de naamscombinatie Jan Teding in het nageslacht van Jan van Crabbenburch gebracht heeft. Jan van Crabbenburch nam deel aan de expedities van hertog Albrecht tegen de Friezen en werd door de heer van Kuijnre, die de zijde van de Friezen gekozen had, gevangen genomen en naar Vollenhoven overgebracht. Slechts tegen betaling van een aanzienlijk losgeld kon hij zich uit deze krijgsgevangenschap vrijkopen. Aangezien de losprijs door hem persoonlijk betaald moest worden, verkeerde hij in de noodzaak om leenbezit te gaan verkopen. Op 24 Sept. 1400 [22] staat hertog Albrecht hem toe 4 deimden land op Catwoude geheten „die Lancweren" te verkopen. Spoedig daarna moet hij inderdaad vrijgekomen zijn, want Herberen van IJselsteyn. ridder, Heer van den Bosch, bericht ons op 13 Dec. 1400 [23] dat Jan van Crabbenburch voor hem verscheen en tot lijftocht gemaakt heeft voor zijn moeder joncvrouwe Corstine de helft van een huis en hofstede binnen Monnikendam, benevens de helft van het Hemland, die hij van hem in leen hield.
In 1401 was hij betrokken bij de moord op Jacob Claes die Weligenz. En waarschijnlijk deswege voortvluchtige De uitspraak liet vermoedelijk lang op zich wachten, Jan ontvangt althans tot driemaal toe vrijgeleide, nl. op 18 Nov. 1401, 18 Juli en 15 Sept. 1403 [24]. Voor het laatst vinden wij hem vermeld in een akte, die zeer waarschijnlijk op 16 Dec. 1404 [25] gedateerd moet worden; Jan wordt op die datum opnieuw met zijn lenen beleend. Toch moet hij, hoewel wij hem in de akten niet meer aantroffen, nog vrij lang geleefd hebben, want eerst op 9 Febr. 1423 wordt zijn zoon Jan Teding beleend, na de dood van zijn vader. Aangezien de akte uitdrukkelijk spreekt van een belening „na dode zijns vaders”, kan de zoëven besproken Jan van Crabbenburch dus niet dezelfde persoon zijn als de Jan van Crabbenborch aan wie tezamen met Henric de bastaard van Holland op 25 Juni 1427 door de hertog het kapiteinschap van Enkhuizen werd opgedragen [26].
Deze Jan was een ijverig aanhanger van hertog Philips van Bourgondië, en behoorde in 1426 tot de aanvoerders van de Kabeljauwen die onder leiding van heer Roeland van Uijtkerke binnen Haarlem het verzet volhielden tegen de Kennemers, West-Friezen en Waterlanders, die, onder leiding van Willem van Brederode en Willem Nagel, een laatste poging waagden om Vrouwe Jacob in het bezit van haar Hollandse erfgoederen te brengen. Of zijn aandeel in de aan Grootebroeck opgelegde boete betaling is geweest voor bewezen krijgsdiensten of schadeloosstelling voor verloren gegane bezittingen of terugbetaling van voorgeschoten gelden, is niet gemakkelijk na te gaan. Op 5 Juli 1427 werd op de Nijenburch overeengekomen ten aanzien van de aan Grotebroeck opgelegde boete: „Item so hebben sij noch betaelt den prince van Oraengien 368 cronen. Item sullen sij betalen ende vernoegen Jan den bastaert van Beijeren, Henric den bastaert van Holland ende Jan van Crabbenborch die capitein, die op hem bewijst sijn 2172 scilden 15 cromstairten" Op 12 Nov. 1429 [27] verkrijgt Jan van Crabbenborch het schoutambacht van Grootebroeck. Daarna vonden wij hem niet meer vermeld. Was hij een zoon van Jan van Crabbenburch jonge Gerbrand de Grebberszoon? En was hij dan misschien identiek met Jan Teding, de zoon van Jan van Crabbenburch jonge Gerbrand de Grebberszoon? Wij kunnen deze vragen momenteel nog niet afdoende beantwoorden. Evenmin of het een dochter van laatstgenoemde Jan was, die huwde met Vrederic Jansz, leenman van Heemskerk te Schellinkhout (beleend 12 Aug. 1444 [28] ), wiens zoon Jan van Crabbenburch het genoemde leen op 17 April 1477 [29] overdroeg aan zijn broeder Jan Vredericsx 28) Jan van Crabbenburch jonge Gerbrand de Grebberszoon, was een zoon van jonge Gerbrand de Grebber, vermeld van 1382-1395, en van jvr. Corstine Claesdochter. Zijn vader was dus een de Grebber en het bleef lange tijd in het onzekere, hoe deze jonge Gerbrand met de oudere van Crabbenburchs verwant was.
In een register, aangelegd in 1390, vonden wij echter vermeld “joncfrou Machtelt van Crabbenburch ontfinc 10 £ sjaers uter somerbede van Haerlem. Juravit lilius ejus pro ea. Feria tertia post Pontianum, Garbrant die Grebber juravit pro ea." Hieruit blijkt dus, dat jonge Garbrant die Grebber haar zoon was. Dan volgt hieruit weer, dat jvr. Machtelt gehuwd geweest moet zijn met Gerbrand de Grebber (vader van jonge Gerbrand), die van 1364-1381 vermeld wordt. Jvr. Machteld was op haar beurt hoogstwaarschijnlijk een dochter van Jan van Crabbenburch, die in 1343 en 1344 10£ van de grafelijkheid in leen houdt en op 10 Juli 1347 29a) de helft hiervan tot lijftocht maakt voor zijn vrouw Margriet.
Aannemelijk is, dat de zoëvengenoemde Jan van Crabbenburch een zoon was van Heer Jan van Crabbenburch, ridder, die in 1337 van „de wintval in Haerlem" 3 stic voor 10 scell. ontving. Op 1 Juli 1342 29 b) droeg hij een huis en land gelegen binnen „onser vrijen Houven", door hem in leen gehouden van de heer van Egmond, over aan Heyn van Oudendorp.
Een dochter van heer Jan is geweest jvr. Ada heer Jansdochter van Crabbenburch, die op 1 Juli 1360 29c) tot lijftocht ontvangt de helft van de tiende uter Schoete, voor haar leven. Een andere dochter van heer Jan was vermoedelijk Margaretha van Crabbenburch, die op 3 Sept. 1352 29d) van de graaf een hofstede te Hoorn koopt. (Misschien ook was zij een dochter van Jan van Crabbenburch, de zoon van heer Jan, aangezien diens vrouw Margriet heette. ) Dat de van Crabbenburch's uit de heren van Egmond stamden is zeer waarschijnlijk. Rietstap kent aan het geslacht van Crabbenburg als wapen toe: Gekeperd van goud en rood van twaalf stukken; en een blauwe schildhoek beladen met een achtpuntige zilveren ster. Rietstap voegt hieraan toe: [uit Egmond]. (Zie: De Wapens van den tegenwoordigen en den vroegeren Nederlandschen adel, p. 314). Rietstap ontleent zijn kennis blijkbaar aan de bekende 17de-eeuwse wapenkaart waarop het wapen voorkomt.
Dat heer Jan van Crabbenburch van aanzienlijke afkomst was wordt bewezen door het feit, dat hij ridder was. Dat hij nauw verwant was met de van Egmonds blijkt uit de akte van 1 Juli 1342; hij hield van de heer van Egmond in leen „een huis en land binnen onser Vrijer Houven” (het huis Crabbenburch?). Verder nog draagt zijn dochter de voornaam Ada, en wij weten dat Willem van Egmond, die in 1304 overleed, gehuwd was met Ada († 1297). Of „Crabbenburch" inderdaad een kasteel geweest is, weten wij niet. Evenmin weten we waar wij dit Crabbenburch moeten zoeken, in geen enkele M.E. akte is de naam als een topografische plaatsaanduiding aangetroffen.
De Grebber.
Wij zagen reeds, dat Jan van Crabbenburch een zoon was van jonge Gerbrand de Grebber, en dienen ons dus voor het verder opvoeren van de stamreeks met dit geslacht bezig te houden. Zoals bekend stamt ook het tot de Nederlandse adel behorende geslacht Pauw in manlijke lijn uit de de Grebber's, en daar het door ons onderzoek is komen vast te staan, dat de in Ned. Adelsboek gegeven filiatie niet juist is, zullen wij ons uitvoerig bezighouden met de familie de Grebber. Temeer daar men weinig of niets hierover in de bestaande genealogische litteratuur aantreft. Het onderzoek ging met buitengewoon grote moeilijkheden gepaard, want het bleek al spoedig dat de de Grebber's in de 14de eeuw reeds wijd vertakt zijn, en dat gelijkluidendheid van voornamen ons voor soms bijna onontwarbare puzzels plaatste. De gegeven opstelling moet dan ook gezien worden als een eerste poging om tot een logische opzet te komen. Ongetwijfeld zullen er aanvullingen en verbeteringen te vinden zijn, schrijvers houden zich voor mededeling hiervan ten zeerste aanbevolen. Over de afkomst van het geslacht is niets bekend. Het wapen, de zwaan, wijst in de richting van de oudste heren van Waterland, en het is dan ook niet uitgesloten, dat wij hier te doen hebben met een jongere tak van deze oudste heren, die ons zelfs niet bij name bekend zijn. Een aanwijzing voor deze hypothese levert ook het feit, dat de de Grebber's in Waterland en vooral in de omgeving van Monnikendam gegoed waren. Een onoverkomelijke moeilijkheid voor het leveren van bewijs voor deze stelling vormt wel het feit, dat de naam de Grebber in geen enkele oorkonde vóór het jaar 1300 is aangetroffen. Wij vangen de genealogie aan met:
- N.N. Of hij een de Grebber was, of misschien een andere geslachts- of bijnaam droeg, weten wij niet. Hij zal 1235 geboren zijn, zijn voornaam zou Jacob of Willem geweest kunnen zijn. Vermoedelijk liet hij drie zoons na:
- Willem de Grebber, die reeds vóór 24 Febr. 1301 waarschijnlijk kinderloos overleden was [30]. Hij hield leen van de abt van Egmond te Schipluiden. In het regest wordt hij ten onrechte als Grobber aangeduid.
- Claes, volgt sub II.
- Jacob, volgt sub Il bis.
- Claes de Grebber. In 1296 trok hij aan het hoofd van de Westfriezen op tot ontzet van graaf Floris V [31]. In 1306 was hij tezamen met Claes de Wael baljuw in Waterland [32]. Op 4 Juli 1313 koopt hij, tezamen met andere Waterlanders, waaronder ook zijn zoons Willem Gerbrand, de helft van Warderbroek [33]. Zijn zoons waren:
- Willem, volgt sub III.
- Gerbrand, volgt sub II bis.
- Jonge Claes die Grebber, die slechts eenmaal, en wel in het jaar 1344 vermeld wordt [34]. Als namelijk in dat jaar de goederen van de monniken op Marken verkocht worden, koopt jonge Claes die Grebber één zware koe voor 46 sc.
- Pieter Claes Grebberszoon, in de zoëven genoemde rekening van 1344 als koper van 2 rode kalveren, van hooi en van een vat. Misschien is hij identiek met Pieter de Grebber die in 1306 te Weesp gewond werd [35]. Hij kan de vader zijn van
- Claes Pieter Grebberszoon, die in dezelfde rekening van 1344 vermeld wordt;
- Lantfaert, die men in Weesp vermeld vindt: „Grebber ende Lantfaert sijn broeder, van hore misdaet: boete 1 pond" [36] III Willem de Grebber. Wij ontmoetten hem reeds op 4 Juli 1313 onder de kopers van Warderbroek. Uit een oorkonde van 11 Jan. 1316 blijkt dat hij toen baljuw van Waterland was, en tevoren 5 pond 's jaars in leen had gehouden van Jan Persijn, benevens nog 3 pond 's jaars van de graaf. Graaf Willem voegt hieraan nog 2 pond 's jaars toe en beleent hem dus met 10 pond 's jaars op Warderbroek [37]. Op 21 Febr. 1323 oorkondt Justine, burggravin van Leiden, dat zij ontvangen heeft van Willaem den Grebber 25 pond Holl. „van minen renten in Waerderbroec die boven minen brieve waren van 1010 ponden die wij vercoft hebben” [38] In het volgende jaar, op 24 Sept. 1324, koopt hij van de graaf 3 maden land te Volewijk [39]. Op 6 Dec. 1339 ontvangt hij van de graaf het schoutambacht van Markerhoofd voor zijn leven [40]. Op 18 Dec. 1344 leent hij den graaf 120 pond voor diens reis naar Pruisen [41]. Ook hield hij leen van de Polanen's, op 25 Jan. 1334 wordt hij althans beleend met 5 maden land in Middelierkoech geheten die Soichmade, te versterven op zijn zoon Gerbrand [42]. Hij moet minstens 7 kinderen nagelaten hebben:
- Claes, volgt sub IV.
- Jonge Willem, volgt sub IVbis.
- Jan Melis, op 10 Aug. 1349 [43] door de heer van Polanen beleend met ⅓ van 11 maden lands bij de Quade Leek bij Monnikendam. Op 18 Nov. 1352 beleent hertog Willem hem met 5 pond Holl. 's jaars uit Warderbroek, en met „het Zonderland" in de Zeevang [44]. Bij laatstgenoemde belening staat: „mortuus est et frater suus habet". Van hem kennen we een zoon en een dochter:
- Huget uter Weer Melys Grebberszoon, die toestemming ontvangt om zijn ⅓ deel van 11 maden bij de Quade Leek te verkopen en op 21 Dec.1394 beleend werd met 5 morgen te Zoeterwoude [45]. Hij overlijdt vóór 15 Sept.1403.
- Agniese Melys Willemsz.dochter volgt haar broeder op 15 Sept. 1403 in diens lenen op. Laatstgenoemd leen gaat van Agniese over op Gherijt Buser.
- Jan Pauw, volgt IV ter.
- Jacob, volgt IV quater.
- Gerbrand, volgt IV quinquies.
- een dochter ?, volgt IV sexies.
- Claes Willem Grebberszoon, ook wel Claes die Wilde Willem Grebberszoon genoemd, zo b.v. op 24 Sept. 1345 als hij 29 runderen levert aan de graaf ten behoeve van diens expeditie tegen de Vriezen [46]. Op 21 Dec. 1351 draagt hij uit eigen goed 5 maden land op Markerhoofd op aan de heer van Egmond, die hem er vervolgens mede beleent [47]. Van de heer van Polanen heeft hij in leen ½ van 5 maden in Middelie, tevoren door zijn vader in leen gehouden, benevens nog 2½ made te Zuiderwoude, geheten Dammasland [48]. Ook wordt hij op 16 Dec. 1369 beleend met 3 deimden en een huis te Catwoude (leen van Bloys [49] ) . Bovendien houdt hij nog van de graaf in leen 10 pond Holl. 's jaars op Warderbroek. Hij maakt verder nog 2 huizen en 3 hofsteden aan de sluis te Monnikendam tot leen van Polanen, te vererven op zijn oudste zoon Jacob of op diens zonen. Op 23 Aug. 1391 zien we dan ook Willem en Symon, zoons van laatstgenoemde, in het bezit van dit leen [50]. Van de graaf van Bloys hield hij in leen ⅓ van 17 deimden op Catwoude, 29 Nov. 1360 [51]. Voor de laatste maal troffen wij hem aan op 6 Dec. 1379 wanneer hij, na opdracht uit eigen goed, beleend wordt met „Heijnencamp" op Merckerhoeft [52]. Werd deze Claes op 1 Oct. 1372 ontslagen van keurmede? Wij zagen reeds dat hij meerdere kinderen had, daar Jacob zijn oudste zoon genoemd werd, toch kunnen wij niet met enige zekerheid de namen van deze kinderen opgeven, zodat wij slechts één kind hier zullen noemen en wel: Jacob, volgt sub V.
- Jacob Claes die Grebberszone. Vermoedelijk is hij wel identiek met Jacob Claes die Grebberssoen, Griete, sijn wijf, Willem, sijn soen, Aechte, sijn dochter, ende Katrijn, sijn dochter, die zich op 7 Sept. 1380 [53] vrijkochten van keurmede. De vrouw Griete zal dus vermoedelijk keurmedig geweest zijn. Op 30 Mei 1385 wordt hij beleend met “Heynencamp" en 10 pond op Warderbroek [54]. De drie deimden die hij in leen hield van Guy van Chatillon droeg hij op 16 Juni 1389 over aan zijn zoon Willem [55], terwijl hij op 5 Juni 1393 eveneens „Heynencamp" aan Willem overdraagt [56]. Van hem kennen we de volgende kinderen:
- Willem, volgt sub VI.
- Aechte, op 7 Sept. 1380 vrij verklaard van keurmede.
- Kathrijn, eveneens op 7 Sept. 1380 vrij verklaard.
- Symon, volgt sub Vl bis.
- Willem de Grebber Jacobsz. Zoals wij zagen werd hij op 7 Sept.1380 ontslagen uit keurmede. Op 16 Juni 1389 droeg zijn vader hem drie deimden op Catwoude over. Op 7 Mei 1386 was hij door Guy van Chatillon reeds beleend met ⅓ van 17 deimden op Catwoude [57]. Op 23 Juni 1391 ontving hij van Polanen ½ van 2 huizen en 3 hofsteden te Monnikendam en op 28 Dec.1405 2½ maden op Zuiderwoude. Op verschillende data vindt herhaling van de verschillende beleningen plaats, zo op 16 Dec.1404 [58], 28 Febr.1405 (v.h. Polanense leen), 18 Mei 1418 [59],18 Juli 1424 [60], 1428 en 14 April 1442 [61].
Kinderen:
- Jacob de Grebber Willemsz, die beleend wordt met 2½ maden te Zuderwoude (zonder datum), doch vermoedelijk vóór zijn vader kinderloos overleed, waarna het leen terugkwam op zijn vader Willem de Grebber Jacobsz.
- Wendelmoed Willem Grebbersdochter, vóór 10 April 1448 beleend met de 2½ maden op Zuderwoude [62], welk leen zij op genoemde datum overdroeg aan haar zoon Gijsbrecht Aerntsz.
Uit haar huwelijk met een zekere Arend, de navolgende kinderen:
- Gijsbrecht Aerntsz, op 10 April 1448 beleend met de 2½ maden op Zuderwoude. Gijsbrecht liet wederom twee. zoons na: aa) Aernt Gijsbrechtsz, beleend 29 Mei 1476. bb) Willem Gijsbrechtsz., overleden vóór 29 Mei 1518.
- Jacob Aerntsz, op 10 April 1448 beleend met de helft van 2 huizen en 3 hofsteden te Monnikendam [63]. Hij liet na: aa) Aernt Jacobsz, beleend 21 Nov.1483, overleden vóór 10 Juni 1517. bb) Claes die Grebber, op 12 April 1448 beleend met de drie deimden op Catwoude. Op 26 Aug. 1454 draagt hij de helft van ½ van 17 deimden land te Catwoude over.
VI bis. Symon de Grebber. Wij zagen reeds, dat hij op 23 Aug. 1391 tesamen met zijn broer Willem beleend werd met twee huizen en drie hofsteden te Monnikendam (leen van Polanen). Op 5 Juni 1393 droeg zijn vader hem „de Heynencamp" op Markerhoofd op, [64]. De beleningen met deze lenen worden in 1395, 1404, 1405, 1424, 1428 en 1430 herhaald. Op 10 April 1439 [65] draagt hij „Heynencamp" over aan zijn zoon. Zijn kinderen:
- Claes, volgt VII.
- Ludolf, volgt Vll bis.
- Claes de Grebber, wordt op 10 April 1439 beleend met “Heynecamp" na opdracht door Symon de Grebber, zijn vader. Vermoedelijk is hij dezelfde Claes, die op 5 Jan. 1443 door de heer van Brederode beleend wordt met 3 deymden op Zuderwoude.
Zijn zoon: Claes, volgt VIII.
- Claes Claes Sillenz. de Grebber. Zijn belening met „Heynencamp" vindt plaats op 5 Oct.1469 [66], na het overlijden van zijn vader Claes de Grebber.
Zijn zoon: Symon, volgt IX.
- Symon Claesz., wordt na dode van zijn vader Claes de Grebber op 12 Febr. 1484 beleend met “Heynencamp” [67].
Hij Iaat na een dochter: Lysbeth Symonsdochter, die in 1494 met “Heynencamp" beleend wordt en huwde met Jacob van Rijn. Hun dochter Margriet Jacobsdr. van Rijn erft in 1518 „de Heynencamp”.
Vll bis. Ludolf Symonsz. Hij ontvangt op 22 Aug.1443 de helft van 2 huizen en 3 hofsteden te Monnikendam in leen.
Zijn zoon: Jacob Ludolfsz. ontvangt dit leen op 28 Nov.1453 [68].
IV bis. Jonge Willem Willem Grebberszoon. Op 10 Aug. 1349 wordt hij tesamen met zijn broeders Jan Pauw en Melys beleend met ieder ⅓ deel van 11 maden bij de Quade Leek bij Monnikendam [69]. Deze belening wordt, na de verbeurdverklaring van de Polanense goederen door hertog Willem herhaald op 18 Nov. 1352 [70].
Vermoedelijk is hij dezelfde als Willem de Grebber die op 7 Nov.1373 als schout van Catwoude optreedt. Kinderen:
- Willem, volgt sub V.
- Jacob, volgt sub V bis.
- Willem Grebber jonge Willem Grebberszoon. Deze wordt wel bedoeld in een uit 1382 daterende aantekening [71]. 11 Juni 1385 worden hem in leen gegeven 3 deimden op Zuiderwoude, die wijlen zijn vader uit eigen goed aan heer Wouter van Heemskerk opgedragen en wederom van hem in leen had ontvangen [72]. Nogmaals anno 1390 [73] en 16 Dec. 1404 [74]. De 18de Oct.1406 draagt Pieter Tetenz „die costerije, scole ende scrijfambacht binnen onsere stede van Yedam" op ten behoeve van Willem die Grebber Willemsz, die deze vervolgens voor zijn leven van hertog Willem ontvangt [75]. Op 12 April 1435 wordt hij opnieuw beleend met de 3 deimden te Zuiderwoude [76]. Mogelijk is hij identiek met Willem de Grebber, gehuwd met Imme, dochter van Willem Eggert, de bekende thesaurier van hertog Willem.
Kinderen:
- Symon Willem Grebberszone. Op 3 Mei 1442 beleend met de drie deimden te Zuiderwoude, en overleden vóór 23 April 1446 [77].
- Elisabeth, die na de dood van haar broeder met de genoemde drie deimden beleend wordt op 11 April 1451 [78]. Zij was gehuwd met Jan van der Mije, die een huis bezat aan de Plaetse in 's-Gravenhage.
- een dochter, gehuwd met Wouter Berenz, uit welk huwelijk een zoon Willem Grebber sproot, die op 27 Sept. 1449 vermeld wordt.
V bis. Jacob Willemsz. Van hem weten wij, dat hij op 22 Juli 1395 beleend werd met ⅓ van 11 maden bij de Quade Leek bij Monnikendam (leen van Polanen) en dat hij vóór 22 Aug.1443 overleden moet zijn. [79] Hij liet na een zoon: Claes, volgt sub VI.
Vl. Claes Jacobs, wordt op 22 Aug. 1443 beleend met ⅓ deel van het zoëven genoemde leen van Polanen, en overlijdt vóór 3 Nov. 1473.
Zijn zoon: Jacob, volgt sub VII.
- Jacob Grebber Claesz, ontvangt het genoemde leen op 3 Nov. 1473 en overlijdt vóór 11 Oct. 1524, nalatende een zoon: Jacob Jacob Grebberszoon, die 11 October 1524 beleend wordt.
IV ter. Jan Pauw, voorkomende als generatie V in de stamreeks Pauw in het Ned. Adelsboek jg. 1949, p 398. Hem wordt aldaar tot vader gegeven Willem die Grebber Willemsz., vermeld 1352, † 1381. Dit is echter niet juist, want genoemde Willem was niet de vader, doch een broer van Jan Pauw. Jan Pauw en zijn broeder Willem de Grebber komen tezamen voor in een akte d.d. 10 Aug. 1349. Tezamen met hun broeder Melys worden zij beleend met 11 maden bij de Quade Leek bij Monnikendam (leen van Polanen). De vader van de gebroeders, eveneens Willem de Grebber geheten, wordt in de oorkonden vermeld van 1313-1344. Dat deze laatste Willem die Grebber voor zou komen als zoon van Jacob die Grebber in een akte van 11 Jan. 1315, zoals het Adelsboek ter aangehaalde plaatse vermeldt, is beslist niet juist. Bij bedoelde akte, van 11 Jan. 1316 (niet 1315) wordt Willem de Grebber „onse baeliu van Waterland" beleend met 10 pond Holl. s jaars op Warderbroek [80]. Boven de akte staat als opschrift “Jacob die Grebberszoen". De samensteller van de stamreeks [81] heeft blijkbaar gemeend, dat dit “Jacob die Grebberszoen” sloeg op de in de akte vermelde baljuw Willem de Grebber. Deze opvatting is echter niet juist, want de opschriften boven de akten dateren uit veel later tijd en het opschrift moet dan ook betrekking hebben op Willem die Grebber Jacobsz, die van 1380-1442 in de akten vermeld wordt, en een achterkleinzoon was van de Willem de Grebber uit 1316. Uit een akte van 1 Jan. 1388, die nog nader besproken zal worden, blijkt dat de baljuw van 1316 een zoon was van Claes de Grebber. De beide eerste generaties dienen dus in het Adelsboek te vervallen, en de stamreeks dient als volgt gelezen te worden:
- Claes de Grebber, 1296 aanvoerder der West-Friezen, 1306 baljuw van Waterland, 1313 koper c.s. van Warderbroek.
- Willem de Grebber, 1313 koper c.s. van Warderbroek. 1316 baljuw van Waterland, vermeld tot 18 Dec. 1344.
- Jan Pauw Willem die Grebbersz.
Laatstgenoemde Jan Pauw wordt op 10 Aug. 1349 met zijn broeders Melis en Willem de Grebber beleend met 11 maden bij de Quade Leek bij Monnikendam [82]. Op 8 Jan. 1381 wordt hij beleend met die Kerchem te Zuderwoude, die hij tevoren uit eigen goed aan heer Wouter van Heemskerk had opgedragen [83]. In 1390 wordt hij vermeld onder de verwanten van wijlen Willem Cuser. In hetzelfde jaar blijkt hij nog steeds in het bezit te zijn van de „Kerchem". Voor 3 Mei 1396 moet hij overleden zijn, nalatende:
- Gerbrand Jan Pauwenzoon, die op 3 Mei 1396 met de Kerchem beleend wordt [84]. Tevens wordt hij beleend met ⅓ van 11 maden hij de Quade Leek, welk leen hij echter op 11 Aug. 1406 aan zijn broeder Willem Grebber overdraagt. Vóór 21 Juli 1414 moet hij overleden zijn. Hij was de vader van Jan Pauw, zie Ned. Adelsboek 1949, generatie VII.
- Willem Grebber Jan Pauwenz, wordt op 11 Aug. 1406, na opdracht door zijn broeder beleend met ⅓ deel van de genoemde 11 maden bij de Quade Leek, die hij echter op 23 Oct. 1409 van de hand doet.
- Melys, vermeld 1381.
- Jan, vermeld 1381.
Het ligt niet in onze bedoeling hier verder in te gaan op het geslacht Pauw [85].
IV quater. Jacob Willem Grebbersz, van Zuiderwoude. In de reeds meermalen vermelde verkoop van koeien etc. „in der moncken huus op Markerhoefde" troffen wij hem enige malen als koper aan, anno 1344. Op 5 Dec. 1366 wordt Jacob Melysz. beleend met „het Zonderland", en tevens met 5 pond Holl. 's jaars uit Warderbroek bij Edam, die aan de hertog waren teruggekomen van „Jan, sinen broeder" [86]. Nu werd zoals wij zagen op 18 Nov. 1352 „Jan Melys ’s Gribberssone” met het Zonderland beleend [87]. Aangezien Jacob Melysz. een broeder was van laatstgenoemde Jan, kan het wel niet anders dan dat Jacob Melysz. identiek is met Jacob Willem Grebberszone. Kinderen:
- Jacob Melis, volgt sub V.
- vermoedelijk: Gerbrand Jacobsz, die beleend werd met ⅕ van 5 maden land te Middelie, dezelfde 5 maden waarmede in 1334 Willem de Grebber (zijn grootvader?) beleend was [88].
- Jacob Melis Jacobsz. Wij troffen hem slechts eenmaal aan, en wel in 1390, in een akte van genoemd jaar blijkt hij beleend te zijn met „Zonderland" en met 5 pond uit Warderbroek [89]. Kinderen:
- Jan Jacob Melisz, van Monnikendam, die op 22 April 1395 in geschil was over een hofstede en ½ weer te Zuderwoude geheten “Jacob Grebbersweer” [90], met Jan Woutersz. en diens vrouw Beatrijs. In 1428 blijkt hij nog in leven te zijn, in deze akte wordt vermeld dat bij ontbreken van wettige kinderen zijn lenen zullen overgaan op Pieter, zijn jongere broeder [91].
- Pieter Grebber Jacobsz, zoëven reeds genoemd. Op 6 Dec. 1430 blijkt hij inderdaad met deze lenen beleend te zijn, na dode zijns broeders Jan Jacob Melisz [92] IV quinquies: Gerbrand de Grebber. Toen zijn vader Willem de Grebber op 25 Jan. 1334 beleend werd met 5 maden in Middelieërkoech, werd daarbij bepaald, dat dit leen zou vererven op zijn zoon Gerbrand [93]. Op 21 Oct. 1352 beveelt hertog Willem op hem het schoutambacht van Hoorn, Berkhout, Luttikedrecht, Groot Oosthuizen en Scaderwoude [94]. In het volgende jaar reeds is hij betrokken geraakt in een conflict met hertog Willem, die hierover uitspraak doet te Hoorn. Er wordt bepaald „dat hi (Gerbrand) niet meer wonen en sel in Vrieslant en dair binnen niet meer scout wesen sel". Bovendien moet hij een boete van 300 schilden betalen, die, zoals de hertog verklaart, in geen geval verminderd zal worden, daar zij wel 600 schilden had moeten bedragen, maar op aandringen van 's hertogen Raad en inzonderheid van de stad Haarlem reeds laag gesteld was [95]. Op 18 Sept. 1353 ontvangt hij (Gerbrand) een deel van zijn goederen terug [96]. Hij liet waarschijnlijk slechts één dochter na: Kerstijn, die volgt sub V.
- Kerstijn Gerbrand Willemsz.dochter. In haar nageslacht plantte zich ook de naam de Grebber voort, vooral in Amsterdam, zodat wij over dit nageslacht hier ter plaatse iets willen mededelen: Kerstijn werd op 2 Oct. 1379 beleend met de 5 maden land tevoren door haar vader in leen gehouden [97] en op 8 Jan. 1381 wordt zij beleend met 5 Markerdeimden op Markerhoofd, geheten die Grindelmade, die zij tevoren uit eigen goed aan heer Wouter van Heemskerk had opgedragen [98]. Deze beleningen worden herhaald in 1390 en 1428 [99]. In 1381 was zij reeds gehuwd met Dirck Willemsz.
Uit dit huwelijk minstens één zoon: Gerbrand, volgt sub Vl.
- Gerbrand die Grebber Dircsz. In de zoëven genoemde akte van 1390 wordt bepaald, dat „die Grindelmade" na zijn moeders dood zal vererven op „Gerbrandt„ haeren jongeren zoon”. Op 23 April 1439 [100] wordt hij inderdaad met „Grindelmade” beleend, hij leefde nog op 30 April 1441, doch vóór 24 April 1443 was hij reeds overleden. Uit een akte van 10 Juli 1429 blijkt dat hij gehuwd was met Baerte Claes Heijn Dansersdochter [101]. In 1435 en 1440 was hij schepen van Amsterdam. Twee kinderen zijn van hem bekend:
- Dirk, volgt sub VII.
- Wendelmoet, volgt sub Vll bis.
- Dirk Gerbrandsz.
Op 24 April 1443 werd hij beleend met „de Grindelmade”hem aanbestorven bij dode “Gherbrant Dirckszoons anders gheheten Gherbrant die Grebber, sijns vaders” [102]. Op 19 Jan.1457 certificeren twee leenmannen dat zij er bij geweest zijn toen Dirk aan de gouverneur belening met zijn lenen verzocht [103].
Zijn zoon: Gerbrand, volgt sub VIII.
- Gerbrand Dirksz. Op 22 Jan. 1456 bericht hij aan hertog Philips, dat hem bij de dood van zijn vader is aanbestorven een stuk land op Marken, geheten Grindelmade, groot 5 Markerdeimden, doch dat hij, daar hij nog te jong is, uitstel van belening vraagt [104]. Op 5 Aug. 1477 vertoont hij deze brief aan hertogin Maria, welke brief dus dan 22 jaar oud is. [105] Hij vertelt nu, dat hij door zijn voogden, vóór hij mondig geworden was, naar Savoye en elders gezonden was om het goudsmidsambacht te leren, dat hij daar altijd gebleven was en eerst onlangs teruggekeerd. Hij verzoekt en verkrijgt gratie voor zijn wanverzoek.
Zijn zoon: Wouter Gerbrandsz., wordt in 1511 met de Grindelmade beleend, doch verkoopt zijn leen in 1527.
IVsexies: een dochter, waarvan ons de voornaam niet bekend is, doch die waarschijnlijk gehuwd is met Jan Willem.
Hieruit twee zoons: 1) Willem, volgt sub V.
- Jan Willem, met zijn broeder uit Haarlem verbannen en al zijn goederen verbeurd verklaard 18 Dec. 1377 [106]. Op 14 Juni 1404 wordt van de stad Haarlem geëist dat zij hem voor 10 jaren verbant [107].
- Willem de Grebber. Met zijn broeder op 18 Dec. 1377 uit Haarlem verbannen en zijn goederen verbeurd verklaard. Op 15 Febr. 1381 wordt hij veroordeeld tot betaling van ¼ van het zoengeld verschuldigd wegens de moord op Dirc Boudijnsz., ten bedrage van 600 pond [108]. Op 5 Sept. 1385 komt hij voor als schepen van Haarlem [109].
Uit een akte van 31 Oct.1389 blijkt hij met zijn vrouw Geertruid Pieter Doedijnsdochter opnieuw verbannen te zijn [110]. Op 4 Maart 1403 wordt hij vermeld op een lijst van 33 personen door hertog Albrecht opgesteld, waaruit voortaan de schepenen mogen verkozen worden [111]. Op 14 Juni 1404 eist hertog Albrecht opnieuw zijn verbanning voor de tijd van 10 jaren [112] Op 11 Febr. 1405 verzoent hij zich echter weer met de hertog tegen betaling van 40 nobels [113]. Zie ook de akte van 14 Febr. 1406. Kinderen:
- Jan, volgt sub VI.
- Claes Willem Grebbersz. Op 14 Febr. 1406 bepaalt hertog Willem het zoengeld voor de doodslag op Symon van Zaenden op 2700 pond, waarvan Claes 350 pond moet betalen, behalve dan nog zijn aandeel in de verschillende andere zoengelden. Ook zijn vader en broeder moeten hiervan een deel betalen [114].
VI Jan de Grebber, komt voor als schepen van Haarlem in akten van 29 Dec.1409 tot 5 Febr.1442. Hij zegelt dan met een achtpuntige ster waaroverheen een barensteel. Ook hij was, evenals zijn vader en broer, betrokken bij de moord op Symon van Zaenden en moest deswege zijn aandeel in de boeten betalen. Op 15 Febr, 24 Maart en 17 April 1405 ontvangt hij vrijgeleide. Op 19 Oct. 1431 verkoopt hij met zijn vrouw een stuk land op Vlieland (ten N. van Haarlem) [115]. Uit deze akte Ieren wij de naam van zijn vrouw kennen. Zij heette jvr. Lisebeth heer Jan bastaardsdochter van Heemstede.
Wij kennen uit dit huwelijk één dochter: Juffrouw Janna, gehuwd met Gijsbert van der Bouchorst, die haar lijftocht aan ½ van het westambacht van IJsselmonde, door hem in leen gehouden van de heer van Egmond d.d. 19 Maart 1465 [116].
Ill bis. Gerbrand de Grebber, zoon van Claes, die in 1306 baljuw van Waterland was. Op 4 Juli 1313 koopt hij met zijn broeder Willem een deel van Warderbroek van Jan Persijn, heer van de helft van Waterland [117]. Vermoedelijk is hij dezelfde als Gerbrand, van Zuderwoude, die op 22 Dec.1320 aan St. Jan te Haarlem 8 pond aan heergewade betaalt [118]. Vóór 21 Febr. 1323 moet hij reeds overleden zijn, aangezien op die datum Heer Dirk van Wassenaer, burggraaf van Leiden, en zijn vrouw Justine erkennen verkocht te hebben aan „Mossent Claes Walendochter ende haren kinderen, die sij bij Garbrande hadde, 14 pond sjaers die gheleghen sijn op Wairderbroeck, die Justine voers van den graaf kocht". 119 ) Uit dit huwelijk:
- Gerbrand, volgt sub IV
- Claes, volgt sub IV bis.
- Gerbrand Mossende zone, alias Gerbrand de Grebber.
Op 19 Dec. 1368 oorkondt hertog Albrecht dat heer Gherrit van Egmonde hem heeft opgedragen ten behoeve van „Gherbrand die Grebber Mossende zoen" een hofstede en een weer, groot 4 ½ gaarden en een werf gelegen aan de westzijde van de hofstede, gelegen tussen de Wijsende en de Swaechdijck, tevoren in leen gehouden door Gheryt Sackensoons erfgenamen [120].
In een ander register [121] komt dezelfde belening nogmaals voor, in deze akte wordt gesproken over Garbrand Mossendezone. Enige jaren daarvóór, namelijk op 8 Dec. 1364, gaf Jan van Bloijs aan Gerbrand die Gribber ten vrijen eigen 3 maden lands gelegen op Catwoude bij de Purmer „mit Claijse sinen broder gemeen". Gerbrand droeg in plaats hiervan aan Jan van Bloys in eigendom op 4 deimden lands gelegen op Catwoude geheten die Lancweren (of Lantweren), aan de noordzijde belend door Clays Gherbrantssone, met welke 4 deimden Gerbrand vervolgens beleend wordt [122]. Van de vrouwe van Waterland hield hij in leen twee stukken lands geheten die Hofvennen en gelegen achter Monnikendam, op 8 Febr. 1381 droeg hij dit leen over aan zijn zoon Jonge Gerbrand de Grebber [123].
Zijn zoon: Jonge Gerbrand, volgt sub V.
- Jonge Gerbrand de Grebber of Gerbrand Grebberszoon.
Wij zagen reeds hoe zijn vader hem op 8 Febr. 1381 „die Hoffennen" bij Monnikendam overdroeg. Spoedig daarop, op 6 Nov. 1382, ontvangt hij Gheryt Sackenzoons zate in leen, tevoren door zijn vader in leen gehouden [124]. Op 23 Mei 1386 vindt zijn belening plaats met die Lancweren [125]. In 1390 wordt hij door hertog Albrecht opnieuw met zijn lenen beleend [126]. Op 4 Juli 1394 vergunt hertog Albrecht hem en zijn nakomelingen om „ghifter te wesen als van eenre cappelrie, die sijn ouders omme Goidswille gesticht ende gemaeckt hebben in der kercke van onser stede van Monnikendamme, ende hi ende sijn ouders voor dese dage ghifter off gheweest is" [127]. Op 28 Juni 1395 maakt hij de helft van zijn lenen tot lijftocht voor zijn vrouw Kerstijn Claesdochter [128]. Vóór 29 April 1397 moet hij overleden zijn. Kerstijne overleefde hem, want op 13 Dec.1400 maakt Jan van Crabbenburch aan jvr. Kerstine Claesdochter, zijn moeder, een nieuwe lijftocht [129].
Hun zoon: Jan van Crabbenburch. In hem zet het geslacht zich voort als Teding van Crabbenburch (ten onrechte Teding van Cranenburch genoemd), zoals wij reeds in het begin van onze bijdrage gezien hebben.
IV bis. Claes Mossendezone alias Claes Gerbrandszone.
Clays Gherbrand Gribberssone ontvangt op 18 Nov.1352 10 pond Holl. 's jaars uit Warderbroek, waarbij aangetekend staat: „Claes is doet en Gerbrant sijn soen heeft dit goet ontfangen, tsmanendages na Lucie anno (13)75 (17 Dec. 1375) [130], waarschijnlijk was hij ± 1370 schepen van Broek in Waterland [131]. Op 8 Dec. 1364 hield hij met zijn broeder Gerbrand die Grebber 3 maden bij Catwoude in leen, terwijl hij vermoedelijk identiek is met Clays Gerbrandsz. die in dezelfde akte voorkomt als belending van die Lancweren [132]. Hij moet voor 17 Dec. 1375 overleden zijn.
Tijdens zijn leven moet hij van heer Wouter van Heemskerk nog 2 maden land in Zuiderwoude in leen gehouden hebben. Zijn kinderen:
- Jacob, volgt sub V.
- Claes Claes Moijssenz.z vermeld op 11 Juni 1385 als belending te Zuiderwoude [135].
- Gerbrand, volgt sub V bis.
- Jacob Claes Mossenzoonszone. Hij wordt op 8 Jan.1381 door hertog Albrecht beleend met 2 maden land te Zuiderwoude, die zijn vader Claes indertijd in leen gehouden had van heer Wouter van Heemskerk [136].
Zijn kinderen:
- Claes Jacob Mossenz.z. Op 7 Nov. 1397 beleend met de bovengenoemde 2 maden te Zuiderwoude [137]. Hij overleed, waarschijnlijk kinderloos, vóór 29 Dec.1399.
- Gerbrand de Grebber.
Hij wordt op 29 Dec.1399 beleend met de bovengenoemde 2 maden, doch overlijdt reeds vóór 22 April 1402 [138], waarschijnlijk eveneens kinderloos.
- Pieter Jacob Clais Mossenz.z. wordt op 22 April 1402, na dode zijns broeders Gerbrand met de 2 maden beleend. Op 31 Mei 1418 [139] en 9 April 1430 [140] worden deze beleningen vernieuwd. In deze akten heeft hij alleen maar: Pieter Jacobsz. Ook hij overleed, waarschijnlijk kinderloos, vóór 13 Juni 1450.
- Margriete van der Burch. Op 13 Juni 1450 Wordt Margriet van der Burch Jacob Clays Mossenzoonsdochter, na dode van Pieter Jacobsz., haar broeder, met de 2 maden beleend [141] V bis. Gerbrand Claes Mossendezoonszone alias Gerbrand Claes de Grebberszone.
Op 17 Dec.1375 beleent hertog Albrecht „Gerbrand Gribber Claessoon, na dode zijns vaders Claes Gherbrant Gribberssoon" met 10 pond Holl. 's jaars uit Warderbroek [142]. Op 8 Jan.1381 is hij als Gherbrant Claes Mossendez. belending te Zuiderwoude [143]. Vóór 1 Jan. 1388 moet hij overleden zijn, nalatende een dochter: Margriet. Op 1 Jan.1388 oorkondt hertog Albrecht, dat Margriet Gerbrant Claes die Grebberszoonsdochter hem met brieven van zijn grootvader goede graaf Willem, begraven te Valenchijn, bewezen heeft, dat Garbrant Claes die Grebberszoon, over oude vader van Margriete voors heeft opgedragen 5 pond 's jaars, die hij gekocht had jegens de heer van Waterland, op Wairderbroek, waarbij goede graaf Willem om dienstwille 13 £ 's jaars gevoegd heeft, hem ook bewezen op Wairderbroek, waarvan zijn nakomelingen echter niet meer dan 10 pond 's jaars ontvingen. De hertog bewijst haar van de ontbrekende 8 pond in te nemen op de renten van Edam [144]. Deze akte is een van de allerbelangrijkste akten van bewijs voor de afstamming van het geslacht de Grebber, want wij zien hier dus in één akte de navolgende generaties als bewezen:
- Claes de Grebber, de baljuw van 1306.
- Zijn zoon: Gerbrant de Grebber, over oude vader van Margriet, tr. Mossent Claes die Walendochter.
- Diens zoon: Clais die Grebber alias Clais Mossendez.
- Diens zoon: Gerbrand Claes Mossendez.z.
- Zijn dochter: Margriet Gerbrant Clais die Grebberszoonsdochter.
Hieruit blijkt dus tevens, dat Willem de Grebber, de vader van Jan Pauw, en broeder van Gerbrand de Grebber vermeld in 1313, geen zoon geweest is van Jacob de Grebber, doch van Claes, de baljuw.
Margriet maakt op 14 Mei 1416 de helft van 1/22 ½ ste deel van Warderbroek tot lijftocht voor haar man Floris Symonsz. [145] Op 21 Juni 1429 bevestigt gravin Jacoba hem deze lijftocht [146].
Zij liet twee zoons na:
- Claes van Warder alias Claes de Grebber. Op 3 April 1429 beleent gravin Jacoba hem met al het goed hem aangekomen van zijn moeder Margriete, en het goed hem aangekornen van zijn broeder Willem van Warder [147].
- Willem v. Warder, overleden vóór 3 April 1429.
Il bis. Jacob de Grebber, van wie wij niets meer weten dan dat hij de vader geweest moet zijn van Jacob, die volgt sub III.
- Jacob Jacobsz. de Grebber. Hij betaalt in het jaar 1306 aan “afterstal in den lande van Aemstel: Item van Bulwijc: 12sc" [148]. Op 23 Nov. 1309 beleent graaf Willem hem, om trouwe dienst, met 40 schell. Holl. 's jaars op Warderbroek [149]. In de akte heet hij dan Jacob Jacob Grebberszoon. Later moet dit leen gekomen zijn op Gherrit Cop Alidenzone, daar deze naam in het opschrift boven de akte vermeld wordt.
Kinderen:
- Jacob, volgt sub IV.
- Heyn, vermeld in de akte van 11 Sept.1355, die wij nog nader zullen bespreken.
- Claes die Wale, eveneens vermeld in de zoëven genoemde akte.
- Jacob de Grebber. Op 11 Sept.1355 verkoopt graaf Willem o.a. aan Heijne Cop Grebberszone „alsoedanich goet als Coppijn Gribber, Coppijn Gribber, sijn sone, ende Claes die Wael, sinen soene, toebehoerden”, „voer alsulcke broken ende misdaet alsi jegens ons, onsen lieven oem, ende den heer van Waterland misdaen hadden, roerende van den brande tot Catwoude" [150].
Zijn zoon Coppe Gribber wordt ook reeds met zijn vader in een akte van 26 Aug.1355 betreffende dezelfde aangelegenheid vermeld [151].
Op 19 Nov. 1352 was Jacob Jacobs Gribberssone reeds beleend met 40 sc. Holl. 's jaars op Warderbroek.
Zijn zoon: Jacob Jacob Grebberszoon, ontving dit leen op 30 Mei 1385 [152]. Zoals wij zagen werd hij met zijn vader reeds op 26 Aug.1355 vermeld.
Dat Willem de Grebber, baljuw van Waterland in 1316, een zoon van Jacob de Grebber uit deze tak geweest zou zijn, berust, zoals wij reeds zagen, op een onjuiste interpretatie van het opschrift boven de akte van 11 Jan.1315.
Men zal hier nog verscheidene personen met de naam Grebber missen, zo b.v. de Grebbers uit de akte van 7 Nov. 1373 [153]. Uit deze akte blijkt, dat een zekere Grebber te Catwoude doodgeslagen was, nalatende vier kinderen en een broeder, Claes Morael geheten. Een van de vier kinderen wordt genoemd Bruninc Grebberszone. Zoals men ziet, blijkt in het geheel niet waar deze de Grebbers geplaatst moeten worden. Hetzelfde geldt van allerlei andere personen van die naam, die in Haarlem, Leiden, Amsterdam en Hoorn tamelijk veelvuldig voorkomt.
Nog een enkel woord tenslotte over Jacob Avenz, die op 9 Mei 1403 ⅓ deel van Grindelmade op Marken aankocht [154], en dit leen op 31 Mei 1418 overdroeg aan zijn zoon Claes die Grebber [155], wiens belening op 9 April 1439 herhaald wordt [156]. Zijn zoon, Claes die Grebber Claesz, ontvangt dit leen op 16 Maart 1456 ten vrijen eigen [157]. Er zijn aanwijzingen, dat de vrouw van Jacob Avenz. Wendelmoed geheten heeft. Zij zou dan identiek kunnen zijn met Wendelmoet, de dochter van Willem de Grebber Jacobsz (vermeld onder VI). Uiit haar huwelijk met een zekere Aernt was óók een z o o n Claes de Grebber Aerntsz. gesproten, doch zekerheid hieromtrent was helaas niet te verkrijgen.
Slotbeschouwing.
In deze bovenstaande studie hebben wij gepoogd een overzicht te geven over de van Crabbenburch's, Teding's en de Grebber's, welke drie geslachten behoorden tot de kwartieren van Cornelia Jan Tedingsdochter, die in de 16de eeuw huwde met Jan Berchout, uit welk huwelijk het geslacht Teding van Berkhout afstamt.
Van de van Crabbenburch's zagen wij dat zij tot een riddermatig geslacht behoorden en hoogstwaarschijnlijk uit de van Egmonds stammen.
Uit het geslacht de Grebber troffen wij niemand met de titel van ridder aan. Toch valt het niet te betwijfelen, dat ook dit geslacht tot de adel gerekend werd, en het is dan ook niet uitgesloten, dat wij hier te doen hebben met een zijtak van de oudste heren van Waterland.
Dat ook de Tedings tot de adel gerekend werden bewijst wel de akte van 6 Aug.1393 waarin o.a. Symon Tedinc en zijn kinderen door hertog Albrecht bevestigd werden in hun rechten van „voghelrije, visscherije, slusen ende wint in onsen lande van WaterLant”, zoals hun voorvaderen die reeds bezeten hadden [158].
Waarschijnlijk door onbekendheid met de hierboven geschetste gang van zaken, zijn bij de vaststelling van het wapen, zoals dat sedert de adelsverheffing door de familie Teding van Berkhout gevoerd is, twee heraldische fouten gemaakt, namelijk in de eerste plaats een foutieve interpretatie van het in het vrijkwartier (of schildhoek) voorkomende wapen. In verband met de naam Teding van Cranenburg heeft men waarschijnlijk gemeend dat dit wapen een kraanvogel voorstelde. Ten onrechte evenwel, wij hebben hier te doen met de van ouds door de de Grebbers als wapen gevoerde zwaan. Bovendien is het wapen van Egmond niet juist beschreven.
Oude portretten met originele wapens uit de 16de en begin 17de eeuw, benevens het epitaaph van Mr. Adriaen Teding Berckhout in de Nieuwe Kerk te Delft, een gebrandschilderd raam uit 1652 en een nog herkenbare grafzerk in de St. Nicolaeskerk te Monnikendam, vertonen het juiste wapen, zijnde gekeperd van goud en rood van zes stukken met als vrijkwartier (schildhoek?) het oude de Grebber wapen dat tevens het wapen van Waterland was, te weten in blauw een zilveren zwaan met rode bek en poten, die tevens als helmteken gevoerd werd.
Noten
- vgl Ned. Adelsboek, jg 1940, p. 244
- Zie genoemd Ned. Adelsboek 1940, p. 244 sub III
- A.R.A. Leenkamer Holland, Inv no 249 fol. 237 e.v.
- Reg in Beijeren X fol 39 (Copieën Holl. Leenkamer R.A.H. Coll. Aanw. 56 fol. 760).
In deze copie staat: „Crabbenbroeck"
- R.A.H. Coll Aanw 47 fol 636
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 458v
- Rechtspraak Graaf v. Holland III, p. 38 en p. 42
- Rek. Hen. Huis, door Hamaker, I, p. 279.
- Rek. Hen. Huis, door Hamaker, I, p. 328
- R.A.H. Coll Aanw 49 fol 57v
- G.A. Amsterdam, Inv. B.W, no 578 regest 175
- R.A.H. Coll Aanw 46 fol 146v
- G.A. Amsterdam (Topogr. Coll. „bij de Banier")
- idem, Weeskamer Lade 10
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 484v
- R.A.H. Coll Aanw 91 Afd Amstelland en Waterland fol 6
- Arch. Nassau Domeinraad, dl I, stuk 5, leen no160
- Rechtspraak van de Graaf van Holland III p. 5
- Graf. Commissie en Beveelboeken p. 12
- R.A.H. Coll Aanw 47 fol 422v
- R.A.H. Coll Aanw 47 fol 636
- R.A.H. Coll Aanw no 765.
- R.A.H. Coll Aanw no 815
- Memoriale B.M. Cas 17 fol 134; Mem. B.Y. Cas 17 fol 44v en 134
- R.A.H. Coll Aanw 96 fol 119
- R.A.H. Coll Aanw 85 fol 111
- R.A.H. Coll Aanw 86 fol 16
- Huisarchief Marquette no 584k
- idem. 29a) A.R.A. Leenkamer 47 fol 23 29b) R.A.H. Coll Aanw 516B fol 77v 29c) R.A.H. Coll Aanw 44 fol 103v 29d) R.A.H. Coll Aanw 39 Caput Vriesland fol 5
- Inv Abdij Egmond
- De Ned Leeuw jg 1910 p 18
- Rek. Hen. Huis, Dr. Smit, II p 413
- R.A.H. Coll Aanw
- Rek. Hen. Huis I p 359 e.v.
- idem II p 402
- Rek. Hen. Huis I p 272
- R.A.H. Coll Aanw 92 fol 187
- G.A. Haarlem Cartul St Jan no 652
- R.A.H. Coll Aanw 34 Caput Waterland fol 71
- R.A.H. Coll Aanw 36 fol 443
- Rek. Hen. Huis I p. 333
- Arch Nassau Domeinraad, 1e deel, 5e stuk, no 260
- idem, no 261
- R.A.H. Coll Aanw 42 fol 65
- Arch Nassau Domeinraad, dl I, stuk 5, no 261, 261a en 527
- Rek. Hen. Huis I p 397, er staat abusievelijk Willem Gubberszoon
- R.A.H. 516 B fol 110v
- Arch Nassau Domeinraad dl I, stuk 5, no 541
- R.A.H. Coll Aanw 42 fol 64v
- Arch Nassau Domeinraad dl I, stuk 5, no 262
- R.A.H. Coll Aanw 50 fol 47
- R.A.H. Coll Aanw 92 fol 187
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 301
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 372 en 372v
- R.A.H. Coll Aanw 51 fol 122
- R.A.H. Coll Aanw 46 fol 133v
- R.A.H. Coll Aanw 51 fol 98v
- R.A.H. Coll Aanw 96 fol 118
- R.A.H. Coll Aanw 97 fol 11
- R.A.H. Coll Aanw 56 fol 97v
- R.A.H. Coll Aanw 99 fol 25v
- Arch Nassau Domeinraad, dl I, stuk 5, no 541
- idem no 261b
- R.A.H. Coll Aanw 46 fol 133v
- R.A.H. Coll Aanw 100 fol 119
- R.A.H. Coll Aanw 105 fol 2
- R.A.H. Coll Aanw 108 Afd Vriesland fol 2
- Arch Nassau Domeinraad, dl. I, stuk 5, no 262a
- idem, no 261
- R.A.H. Coll Aanw 42 fol 65
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 323v
- R.A.H. Coll Aanw 92 fol 182v
- R.A.H. Coll Aanw 91 Afd Waterland no 35
- R.A.H. Coll Aanw 96 fol 114
- R.A.H. Coll Aanw 52 fol 55v
- R.A.H. Coll Aanw 100 fol 33v
- R.A.H. Coll Aanw 101 Afd Waterland fol 7v
- R.A.H. Coll Aanw 101 fol 39v
- Arch Nassau Domeinraad, deel I, stuk 5, no 261b
- R.A.H. Coll Aanw 92 fol 187
- Ned. Leeuw jg 1910 k 8 e.v.
- Arch Nassau Domeinraad dl I, stuk 5, no 261.
- R.A.H. Coll Aanw 92 fol 182
- R.A.H. Coll Aanw 46 fol 364
- In een brief gedateerd 13 Dec.1950 heeft Jhr. Mr. M. A. Beelaerts van Blokland de redactie van het Adelsboek eveneens reeds gewezen op het onhoudbare van de stamreeks Pauw in het Adelsboek, zonder echter de juiste afstamming te zien.
- R.A.H. Coll Aanw 44 fol 149v
- R.A.H. Coll Aanw 42 fol 65
- Arch Nassau Domeinraad I, stuk 5, no 260a
- R.A.H. Coll Aanw 91 Afd Amstelland, Waterland no 11
- R.A.H. Coll Aanw 65 fol 192v
- R.A.H. Coll Aanw 99 Afd Amstelland, Waterland fol 9v
- R.A.H. Coll Aanw 56 fol 254v
- Arch Nassau Domeinraad dl I, stuk 5, no 260
- R.A.H. Coll Aanw 39 Caput Vriesland fol 6
- R.A.H. Coll Aanw 39 fol 56 en 56v
- R.A.H. Coll Aanw 42 fol 64v
- Zie noot 93
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 319
- R.A.H. Coll Aanw 91 Afd Amstelland en Waterland no 37 en no 99 Afd Amstelland en Waterland fol 15
- R.A.H. Coll Aanw 100 fol 128
- G.A. Amsterdam Inv Arch Gasthuizen regest 302
- R.A.H. Coll Aanw 101 Caput Zuidholland fol 38
- R.A.H. Coll Aanw 63 fol 429v
- R.A.H. Coll Aanw 102 Caput Amstelland etc fol 14
- R.A.H. Coll Aanw 106 Caput Amstelland etc fol 1
- v. Mieris III p 340
- Memoriale B.J. fol 68v
- v. Mieris 111 p 365 en 367
- Cartul St Jan Haarlem dl I no 76
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 590.
- R.A.H. Coll Aanw 48 fol 31
- Rechtspraak Graaf van Holland dl II p 194
- Rechtspraak Graaf van Holland dl II p 202
- Rechtspraak Graaf van Holland dl II p 206-214
- G.A. Haarlem Inv I no 1380
- R.A.H. Coll Aanw 516 fol 64.
- R.A.H. Coll Aanw 52 fol 145v (155v)
- Cartul St Jan no 667
- Cartul St Jan no 830
- R.A.H. Coll Aanw 92 fol 176
- R.A.H. Coll Aanw 42 Afd Vrieslant fol 168v
- R.A.H. Coll Aanw 51 fol 101v
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 306v
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 338
- R.A.H. Coll Aanw 51 fol 101v
- R.A.H. Coll Aanw 91 Afd Amstelland etc, no 11
- R.A.H. Coll Aanw 46 fol 223
- R.A.H. Coll Aanw 46 fol 302v
- R.A.H. Coll Aanw 815
- R.A.H. Coll Aanw 42 fol 64
- R.A.H. Coll Aanw 50 fol 25
- R.A.H. Coll Aanw 50 fol 65v
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 375
- R.A.H. Coll Aanw 92 fol 178 en 45, fol 319
- R.A.H. Coll Aanw 47 fol 262
- R.A.H. Coll Aanw 48 fol 3
- R.A.H. Coll Aanw 54 fol 150
- R.A.H. Coll Aanw 100 fol 118
- R.A.H. Coll Aanw 102 Afd Amstelland etc fol 5
- R.A.H. Coll Aanw 42 fol 64
- R.A.H. Coll Aanw 92 fol 164
- R.A.H. Coll Aanw 103 Afd Vrieslant fol 4
- R.A.H. Coll Aanw 53 fol 250v
- R.A.H. Coll Aanw 55 fol 268
- R.A.H. Coll Aanw 56 fol 150v
- Rek Hen Huis I p 6
- R.A.H. Coll Aanw 92 fol 179
- R.A.H. Coll Aanw 39 Caput Vrieslant fol 16v
- R.A.H. Coll Aanw 38 fol 34
- R.A.H. Coll Aanw 45 fol 372v
- R.A.H. Coll Aanw 50 fol 128v
- R.A.H. Coll Aanw 63 fol 417
- R.A.H. Coll Aanw 54 fol 150v
- R.A.H. Coll Aanw 100 fol 118
- R.A.H. Coll Aanw 102 Caput Amstelland etc fol 15v
- R.A.H. Coll Aanw 46 fol 146v