Titel | Een grafelijke rekening van 1308 |
Jaar | onbekend |
Omschrijving | De bijdrage van de hand van mr J.W. Groesbeek behandelt een historisch voorbeeld met betrekking tot de rekeningen van de grafelijkheid van Holland, specifiek de rekening van de inkomsten van Amstelland uit het jaar 1308. De auteur benadrukt dat deze rekening ten onrechte als "grafelijk" werd beschouwd, terwijl het eigenlijk afkomstig was van de rentmeester van bisschop Guy. Dit leidde tot historische verwarring en misvattingen over de oudste geschiedenis van Amsterdam en Amstelland. Groesbeek suggereert dat de rekening beter kan worden gecategoriseerd onder "rekeningen van de hooge heerlijkheden, later aan de grafelijkheid overgegaan" om het ware karakter ervan te benadrukken. |
Categorie | Algemeen |
Afkomstig Uit | Archievenblad “Kleinere bijdragen” |
Een „Grafelijke" Rekening Van 1308.
Door Mr J.W. Groesbeek.
In § 36 van de Handleiding wordt gesproken over stukken, die, uit een archief afgedwaald, later daarin weer terugkeeren. Er wordt vastgesteld, dat deze stukken weer met het archief mogen worden vereenigd, indien hun afkomst uit het archief duidelijk blijkt. Deze paragraaf spreekt dus niet met zooveel woorden over archiefstukken, die bij de overneming van archieven door andere colleges in hun oorspronkelijke bewaarplaats zijn achtergebleven, hoewel men onder het woord „afgedwaald" dergelijke stukken m.i. wel zal kunnen begrijpen. Anderzijds zou het ook niet onbegrijpelijk zijn indien de Handleiding van dit geval geen melding maakt. Het schijnt zoo vanzelfsprekend, dat stukken, die bij overbrenging van een archief achtergebleven zijn, alsnog later weer met dit archief vereenigd wonden.
Toch brengt een dergelijke vereeniging zekere gevaren met zich mee, indien men zich niet duidelijk de oorspronkelijke herkomst van de stukken voor oogen houdt.
Een treffend voorbeeld hiervan levert wel het volgende geval, dat zelfs een uitgangspunt geworden is voor het ontstaan van hardnekkige historische dwalingen.
Door dr. H. G. Hamaker zijn in het jaar 1875 in de werken van het Historisch Genootschap te Utrecht uitgegeven: De Rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis. In het eerste deel dezer uitgave vindt men als ondertitel genoemd: „Grafelijke rekeningen van Holland van het jaar 1308 tot het jaar 1346, Eerste Afdeeling, Rentmeestersrekeningen”.
Het staat dus buiten twijfel vast, dat de schrijver in de volgende bladzijden grafelijke rentmeestersrekeningen gaat uitgeven. De eerste rekening, die wij hier ontmoeten, draagt als titel: „Rekening van de inkomsten van Amstelland 1308". Deze rekening heeft een rol gespeeld in den strijd, die gevoerd is over de oudste geschiedenis van Amsterdam en Amstelland. In vele jaargangen van het Jaarboek Amstelodamum wordt zij besproken. Alle schrijvers spreken eenparig over een „grafelijke” rekening. In het 24e Jaarboek geeft J. Z. Kannegieter een overzicht van den stand van het vraagstuk in een artikel: „Oudste Geschiedenis van Amsterdam en Amstelland", waarin hij op p. 29 zegt: „Behalve Bernd van den Dorenwerde was er nog een ambtenaar in Amstelland, en wel een rentmeester van den graaf van Holland". Wanneer elders posten uit deze rekening geciteerd worden, spreekt men van grafelijke tienden, grafelijke thinsen, ja, de post in de rekening op p.7 „van den hofstede thuis t' Aemsterdamme", waaruit een kasteel te Amsterdam gedestilleerd is, dat aan den graaf gekomen zou zijn na den val van Gijsbrecht van Amstel (welk kasteel door mr. Oldewelt vernietigd werd door in plaats van: „thuis" te lezen „thins") is overbekend.
Toch moet er wel ernstige twijfel ontstaan aan de „grafelijkheid" van van 1308, wanneer men de positie van Amstelland in dit jaar beziet. In 1297 erkent graaf Jan I het leenheerschap van den bisschop van Utrecht voor de goederen van Amstel praktisch niet meer.
In het jaar 1300 beleent graaf Jan II zijn broeder Guy met van Aemstel etc. voor den tijd van zijn leven, doch indien Guy een bisdom ontving zou hij deze goederen wederom aanden graaf moeten afstaan. In deze oorkonde staat niet met zooveel woorden wie de inkomsten dezer goederen genieten zou, al is het aannemelijk, dat Guy deze verkreeg. Duidelijk wordt deze opvatting bevestigd in de oorkonde van Maart 1305 (v. Mieris II p. 47), waarbij bisschop Guy erkent dat zijn broeder Jan „die vrucht, die bladinge ende alle die vervallen van alle die goede van Amestelle ende van Woerden voirseyt, nyet langher en heeft gegeven dan te sinen wille, ende te sinen wederseggen". Het behoeft hier nauwelijks vermeld te worden dat Amstelland eerst in 1317, na den dood van bisschop Guy, aan den graaf van Holland terugkwam, nadat bisschop Guy hem op 11 October 1311 geheel Amstelland wederom in pand gegeven had (v. Mieris II p. 121 ).
De eenige die dus een rentmeester in Amstelland kon aanstellen was, zooals het ook met het baljuwschap het geval was, bisschop Guy. De rekening van 1308 kan dan ook niet anders zijn dan een rekening afkomstig van den rentmeester van bisschop Guy. Dat het constateeren van dit feit ook belangrijke gevolgen heeft voor de geschiedenis van de vorstelijke (bisschoppelijke) administraties, wordt aanstonds duidelijk voor degenen, die de colleges van prof. Oppermann gevolgd hebben.
Genoemde hoogleeraar wees in zijn colleges altijd op het feit dat de administratie zich in het bisdom Utrecht zooveel langzamer en later ontwikkeld heeft dan in het graafschap Holland. Het blijkt dus dat bisschop Guy reeds in de jaren 1306-1308 een behoorlijk geregelde administratie in Amstelland bezat. De bisschoppelijke administratie staat dus wat de financiën betreft zeker niet achter bij de Hollandsche.
Ten einde de juistheid van mijn opvatting na te gaan, is er gezocht naar de herkomst van de rekening. Het schijnt nu dat deze uit het Rijksarchief te Utrecht aan het Algemeen Rijksarchief is overgedragen, hetgeen uit archivalisch oogpunt gezien volkomen juist mag heeten, daar Amstelland in 1317 weer aan de grafelijkheid teruggekomen is, als gevolg waarvan ook het archief had behooren overgedragen te zijn.
Het ontwikkelingsproces van „bisschoppelijke" tot „grafelijke" rekening is voltooid door opname van de rekening onder die van de grafelijke domeinen; juister ware het wellicht haar, tezamen met de baljuwsrekening van 1305-1307, onder te brengen bij de „rekeningen van de hooge heerlijkheden, later aan de grafelijkheid overgegaan", of bij „domeinen, bestemd tot onderhoud van verwanten van den graaf", waardoor het karakter van beide rekeningen beter tot zijn recht zou komen, dan nu het geval kan zijn.
J. W. GROESBEEK